Publieke opdrachtgevers spelen een grote rol in de ontwikkeling van kwalitatieve en betekenisvolle architectuur, zo leerden we tijdens het Architectencongres. Maar wat betekent die kwaliteit precies en hoe kan een bouwheer die garanderen via de bestaande procedures en wedstrijdconcepten? Drie experts getuigen.
Er zijn in België een aantal goede instrumenten om kwaliteit te garanderen bij publieke projecten. Denk aan het Team Vlaamse Bouwmeester met de Open Oproep-procedure, de Brusselse en Antwerpse stadsbouwmeesters, de stadsontwikkelingsbedrijven in grote steden zoals Antwerpen en Gent, of regionale en stedelijke kwaliteitskamers.
Toch ontsnapt een deel van de overheidsaanbestedingen nog aan kwaliteitscontrole, zoals lokale organisaties die het ereloon als belangrijkste criterium naar voor blijven schuiven, een veel te laag ereloon voorzien of overdreven specifieke referenties vragen. Er zijn nochtans genoeg goede voorbeelden en richtlijnen, zoals het convenant architectuurwedstrijden van NAV.
(Noot: dit was een voorloper van het huidige handvest met tien aanbevelingen)
Projectdefinitie als basis
Regel 1 uit dat wedstrijdconvenant luidt als volgt: ‘Vooraleer van start te gaan met een architectuurwedstrijd zullen we als opdrachtgever een goede projectdefinitie uitwerken die door de deelnemers gerespecteerd moet worden.’ Alles begint dus bij een goede projectdefinitie. Maar wat staat daar dan juist in?
“Een goede projectdefinitie gaat verder dan de functionele opsomming van vierkante meters per deelruimte en de technische prestatie-eisen,” zegt Peter Lacoere, directeur projecten bij sogent. “Ze dient ook - en vooral - weer te geven wat het verwachtingspatroon en de noden zijn van de opdrachtgever: welke uitstraling moet het gebouw krijgen, wat zijn de verwachtingen van de gebruikers?”
"Betrekken gebruikers meer"
Zeker dat laatste is belangrijk, vindt Veronique Claessens, directeur technische diensten bij Stad Genk: “Die projectdefinitie moet tot stand komen in samenspraak met mensen die het project later ook gebruiken. Als zij dat project anders zien, kom je later toch in de problemen. Wij betrekken gebruikers meer en meer, vooral bij masterplannen en grote ruimtelijke projecten. Wat minstens even belangrijk is: de begeleiding. Als stad moet je, ook nadat het bureau is aangesteld, toch sterk de regie over het proces in handen houden.”
“Ook private bouwwerken zijn van publiek belang”
Om aan zo’n projectdefinitie te komen, moet een bouwheer zelf wel perfect weten wat hij of zij wilt. “Want wat doen kleinere steden en gemeentes nu vaak? Ze bellen naar andere gemeentes of steden en kopiëren bestekken en procedures van elkaar,” zegt Danny Windmolders, architect en stedenbouwkundige bij architectenbureau FCS en voormalig nationaal voorzitter van NAV. “Er wordt te weinig ingezet op specifiek vooronderzoek door bureaus die zich daarin specialiseren. Zo’n kleine gemeente bouwt ook maar één keer in een generatie een groot project zoals een sporthal of een gemeentehuis. Dan heb je professionele hulp nodig.”
Veronique Claessens vult aan: “Wij ondersteunen onze buurgemeentes waar we kunnen, maar Genk stelt als grote stad ook nog altijd procesbegeleiders aan voor ingewikkelde projectdefinities.”
Overruled
Een andere oplossing voor kleinere gemeentes zonder specialisatie zijn kwaliteitskamers, zoals in Sint-Truiden, Lommel en Peer. Zo’n opzet kost natuurlijk ook energie, inzet en geld. Danny Windmolders: “Maar de politici in zo’n gemeente moeten vooral vertrouwen op de architecten en stedenbouwkundigen die ze in dienst nemen en vertrouwen op hun expertise. Die wordt vaak overruled omwille van politieke belangen. Door zo’n kwaliteitskamer met bijvoorbeeld plaatselijke architecten, een afgevaardigde van de Vlaamse Bouwmeester en externen, heb je misschien toch wat meer gewicht. Al hangt dat ook af van gemeente tot gemeente.”
“Voor eigen bouwopdrachten draagt het lokale bestuur inderdaad zelf verantwoordelijkheid en oefent ze rechtstreekse impact uit op de kwaliteit van een project, maar dat ligt veel moeilijker voor de vele private bouwwerken. Een bestuur durft maar zelden een vergunning te weigeren omwille van mineur architecturaal niveau,” zegt Lacoere.
“Weinig stedenbouwkundig ambtenaren durven dat te motiveren, terwijl het nochtans - zeker wat de buitenkant van het bouwwerk betreft, materie van algemeen publiek belang is. Een goede voorafgaandelijke begeleiding door de stedenbouwkundige ambtenaar om het project in kwalitatieve zin op te krikken, kan daarin niet voldoende benadrukt worden. Er is vaak nog veel bespreekbaar voor de bouwheer in dit deel van het traject. Dit vereist wel een constructieve ingesteldheid en ambtelijke cultuur van dialoog. Meer dus dan het louter toetsen van alle normering en wetgeving.”
Objectief beoordelen?
Overheidsaanbestedingen voor bouwprojecten evolueren weg van een focus op ereloon, ook een aandachtspunt in het convenant voor architectuurwedstrijden. Toch wordt er tegen die regel nog vaak gezondigd. En hoe integreer je dat ereloon dan wél in een opdracht? “Het ereloon dient een gunningscriterium te zijn, maar van secundaire orde,” vindt Peter Lacoere. “De opdrachtgever kan zelf een prijsvork meegeven in zijn opdrachtbestek om te vermijden dat het grote verschillen tussen de deelnemers teweeg brengt.”
Het is volgens hem ook aangewezen om met voorselecties te werken – na een algemene oproep – waardoor slechts een beperkte groep ontwerpers het volle ontwerpwerk levert en moet vergoed worden. Op die manier kan het bestuur per kandidaat een groter bedrag uittrekken.
“Wij leggen op voorhand ook de erelonen vast, waarbij deelnemende bureaus een korting of surplus mogen geven, maar toch binnen een bepaalde vork,” zegt Veronique Claessens. “Zo vermijd je al extreem lage erelonen waar je later toch problemen mee hebt.”
Objectief?
Volgens Danny Windmolders mag ereloon echter nooit een criterium zijn. En toch zijn er wedstrijden waar hij aan deelneemt waar erelonen voor 40 procent meegerekend worden. Daar wordt dan nog eens erg veel werk voor gevraagd. “En wordt er dan uiteindelijk objectief beoordeeld?” vraagt hij zich af. “Soms is de samenstelling van de jury niet eens bekend of zitten er geen deskundigen in. Projecten waar mijn bureau vorig jaar aan meedeed zijn trouwens telkens toegewezen aan het bureau dat met het laagste ereloon inschreef. Dat kan geen toeval zijn. Bij een van die projecten won een bureau dat inschreef met een ereloon van 6,3 procent, stabiliteit, technieken, EPB en veiligheid inbegrepen. Terwijl je daar minstens 8 procent voor nodig hebt.”
Weg met plan van aanpak
Het ereloon kan dus geen vooraanstaande plaats innemen, maar is vaak het meest objectieve criterium. Wat moet er dan in de plaats komen? Peter Lacoere: “Een gunning moet gebeuren op basis van een voorstel waarbij de kwaliteitsaspecten, de duurzaamheid, de kostprijs en de realiteitsgraad van de raming gewogen worden.”
Veronique Claessens: “Wij laten nu sowieso vage dingen eruit zoals een plan van aanpak. Dan krijg je een hoop theorie en een mooie planningstabel die al achterhaald is wanneer de werken starten. Wij werken wel met referentieprojecten om te achterhalen hoe bureaus met een bepaalde problematiek omgaan. Dan vragen we meestal ook een toelichting van de offerte ter plaatse, daar haal je heel veel informatie uit.”
Ervaring met projectopvolging
Het voorleggen van referentieprojecten wordt regelmatig bekritiseerd, omwille van het nadeel voor kleinere bureaus. Die hebben misschien wel goede ideeën, maar missen bewijskracht. “Dat is natuurlijk dubbel,” zegt Claessens daarop. “Het draait immers niet enkel om het ontwerp van een gebouw. Wij werken in Genk aan een paar echt grote projecten, van 10 tot 15 miljoen euro. Ervaring met de opvolging van zo’n project blijft daarbij toch erg belangrijk. Wij adviseren jonge architecten om zich te associëren met een groot bureau, zodat ze zelf die ervaring opbouwen met grote projecten.”
Beste ontwerper of beste ontwerp?
Is het voor een publieke opdrachtgever van belang om op zoek te gaan naar de juiste ontwerper, of eerder naar het juiste ontwerp voor je project? Lacoere kiest voor het laatste. “Het draait niet om welke ontwerper het best een tekst kan uitschrijven. De beste visietekst leidt zelden - later - tot het best denkbare ontwerp. Ontwerpers moeten doen waar ze goed in zijn: ontwerpen en hun kunnen daarin aantonen. En de opdrachtgever moet meteen zien waar het om gaat: het ontwerp en niet de naam die eraan kleeft.”
Claessens is het daar niet mee eens. “Je moet zoeken naar een bureau of team dat weet hoe het een bepaalde vraag moeten interpreteren en dat tussen de lijnen kan lezen, een proces kan begeleiden. Ik denk dat er soms te obsessief met ‘het beeld’ wordt gewerkt. Belangrijk is wat er achter zit, want uiteindelijk is een ontwerp snel aangepast en bijgestuurd, maar je hebt wel een bureau nodig dat zo’n opdracht kan vertalen naar de realiteit.”