De grote Rène Magritte expositie in het Parijse Centre Georges Pompidou eindigde vorige week met bijna 600.000 bezoekers. Een mega succes voor deze Belgische schilder in een gebouw dat zijn 40ste verjaardag zal vieren. Op 31 januari 1977 opende Beaubourg zijn deuren, vaak de andere naam voor het zelfde gebouw. Het Centre Pompidou ontworpen in 1972 is een iconisch gebouw geworden en heeft een grote impact gehad in de geschiedenis van de culturele infrastructuur. De twee jonge architecten, Renzo Piano en Richard Rogers wisten de tijdsgeest te kristalliseren in een constructie die nog steeds voor- en tegenstanders heeft.
Literatuur, kunst, muziek zijn beter geschikt om de tijdsgeest vast te grijpen dan architectuur. Het Centre Pompidou heeft de vibratie van zijn tijd weten te vertalen in een toen onverwachte oplossing. Recent verscheen een publicatie bij de Yale University Press waarin de eminente historicus Francesco Dal Co in een vlot leesbare tekst de ontstaansgeschiedenis uitvoerig belicht. Het verhaal start met de studentenbeweging van mei 1968 en de ambitie van president Pompidou om na zijn abtstermijn een footprint na te laten, een getuigenis van zijn tijd. Na 1945 werd New York het mekka voor de hedendaagse kunst en met dit initiatief wilde de president Parijs een nieuw elan geven. Er werd niet geopteerd voor een klassiek museum maar voor een concept waar informatie en vele kunstvormen kunnen samenkomen, inclusief filmzalen en een ruime bibliotheek gericht op informatie.
Als locatie werd gekozen voor een erg verpauperde site, de Beaubourg wijk in de binnenstad, op een paar honderd meters van het Parijse stadhuis. Een open wedstrijd werd georganiseerd met maar liefst 681 inzendingen. Een hele klus voor de jury die werd voorgezeten door Jean Prouvé, een eminent constructeur. Hij heeft, samen met Philip Johnson, een grote impact gehad op de keuze van het project nr. 493, een voorstel met een uitgesproken industrieel karakter ontworpen door twee dertigers. De Italiaan Renzo Piano en de Engelsman Richard Rogers werkten samen met het toen reeds befaamde ingenieursbureau Ove Arup met Peter Rice, die reeds zijn strepen had verdiend met de Opera van Sydney. Rice zal een cruciale rol spelen bij de constructieve keuzes.
Het concept van het gebouw heeft zijn voedingsbodem in de jaren 60. Bij een explosieve economisch groei en een snel veranderende samenleving ontstond het idee dat een statisch concept niet meer wenselijk was. De toekomst vraagt een infrastructuur die snel aanpasbaar moet zijn, liefst een zo open mogelijke ruimte. In de jaren 60 waren heel wat ontwerpers die zochten naar de toekomstmogelijkheden van de architectuur. De groep Archigram en Cedric Price in Engeland, Frei Otto in Duitsland, Füller en Robert Le Ricolais in Amerika, allen ontwikkelenden voorstellen. Vooral het ontwerp van Price voor “Fun Palace” zal een impact hebben op wat er in Parijs zal worden gebouwd.
Toen het project werd gepresenteerd was de verbazing compleet. Twee jonge buitenlanders, een Italiaan en een Engelsman, waren de winnaars en kregen ook de opdracht. Een voorstel week volledig af van het verwachtingspatroon hoe een publiek gebouw er moest uitzien. Zoals bij de bouw van de Eifeltoren een felle haatcampagne werd gelanceerd, zo ook werd Beaubourg omschreven als een schande voor Parijs en vergeleken met een olieraffinaderij door de vele gekleurde buizen aan de achterzijde. Velen zagen het ontwerp als een ‘gebouwde provocatie’, een gebouw ter gedachtenis van de mei 68 opstand.
Voor de architecten was het voorbeeld de 19de eeuwse constructie van de Hallen van Parijs, die net voor de wedstrijd werden gesloopt. De architect en de ingenieurs van deze mega markthallen kozen voor een constructie met metalen prefab onderdelen die in een record tempo kon worden gebouwd. De constructie van Beaubourg is gelijkaardig. Met grote spanten, ‘Warren liggers’ met een lengte van bijna 45 meter werd het mogelijk een interieur te bekomen zonder kolommen, een open ruimte. Deze spanten en de grote knopen aan de buitenzijde in gietijzer werden in Duitsland geproduceerd door Krupp. Voor tegenstanders van Beaubourg was dit een schandalige keuze, wetende dat dit bedrijf ook kanonnen fabriceerde.
Piano en Rogers omschreven hun inzending als een plaats voor informatie, ontspanning “fun” en cultuur. Op de tekening stond boven op het dak een mega schotelantenne en op de gevel waren beelden en teksten aangebracht. De gevel werd een immens infoscherm te vergelijken met de Time Square in New York. De grens tussen binnen en buiten werd een drager van beelden en informatie. In feite kunnen wij nu pas met de grote Barco schermen en projectie bereiken wat de architecten toen voor ogen hadden.
Twee belangrijke architectonische beslissingen zijn medebepalend geweest voor de uitstraling van het gebouw. In plaats van het gehele bouwperceel te gebruiken zoals de meeste architecten deden, werd gekozen voor een licht hellend plein zoals in de Italiaanse stad Sienna. Het niet bebouwde gedeelte van het terrein is een essentieel onderdeel van het project. Piano en Rogers begrepen dat een stad niet enkel bestaat uit gebouwen maar ook pleinen, de publieke ruimte.
In hun wedstrijdinzending waren de roltrappen aan de buitenzijde reeds aanwezig maar dan in een zig-zag verloop. In hun definitief project liggen de roltrappen in één lijn, als een rode, beglaasde slang opgehangen aan de gevel. Deze oplossing werd zelfs de logo van Centre Georges Pompidou. Het is misschien het meest betoverend deel van het gebouw. Met roltrappen kunnen veel meer mensen zich verplaatsen dan met liften, en gelijktijdig komt de bezoeker onder de indruk van het wonderlijk schouwspel van het Parijse stedelijke landschap. Alle bezoekers herinneren zich dit uitzonderlijk spektakel, vermoedelijk meer dan de kunstwerpen van de collectie en de schitterende tijdelijke exposities.
Het Centre Pompidou is niet het ideale museum met overvloedig daglicht. Door de grote breedte heeft men nadien een aantal aanpassingen moeten aanbrengen voor een betere verlichting. Tussen 1997 en 2000 kreeg het gebouw een renovatie, nodig na twintig jaar intensief gebruik. In die veertig jaar namen zowel de collectie als het aantal bezoekers spectaculair toe. In Metz en het Spaanse Málaga kwamen uitbreidingen en er werden een aantal contractuele samenwerkingen ondertekend, zoals met Brussel.
Professor Dal Co beschouwt Beaubourg als een ‘involuntary monument’, een ‘onvrijwillig monument’ omdat het nooit vanuit deze optie werd bedacht. Het is door het gebruik dat het dit statuut heeft gekregen van stedelijk referentiepunt, zoals de Eifeltoren, Notre Dame of de Opera Garnier, gebouwen waarmee wij Parijs in ons geheugen.