Op de vorige DWARSBEUK zijn een paar reacties gevolgd die pleitten voor een meer inclusief onderwijs. Daarmee werd niet bedoeld dat we actief oog moeten hebben voor alle vormen van samenleven onder mensen, wat op zich een zeer nobel doel is, maar wel een opleiding waarin theorie en praktijk in elkaar overvloeien. Johan Rutgeerts stelt zich de vraag of dat per se in het onderwijs moet geïntegreerd worden.
Vraag aan een student die tijdens zijn vakantie een job op een werf of op een architectenbureau heeft gedaan en die zal u zeggen dat hij daar in één maand meer geleerd heeft dan tijdens een heel jaar. Dat zal wel.
Wie tijdens een dergelijke praktijkervaring leert een bekisting helpen in elkaar te steken of een rioleringstelsel leert uittekenen, iets dat hij op de campus niet heeft kunnen of moeten doen, die zal natuurlijk veel bijgeleerd hebben.
Maar moet dàt per se in het onderwijs geïntegreerd worden?
U zal daar geen betere afgestudeerden mee afleveren. Onderwijs verschilt in die zin van de praktijk dat materies benaderd worden vanuit een overzichtelijk geheel. Wetenschappelijke kennis en inzichten dienen als basis om een bruikbaar model op te bouwen. De tijd en het vermogen om die basiskennis op een overzichtelijke manier bij te brengen is niet voorhanden op de werkvloer. Een handige ad hoc oplossing in situ kan zeer geschikt zijn voor die situatie, maar is daarom niet een over-all oplossing voor andere situaties.
Wie gedurende zes maanden intensief een tandarts’ handelingen volgt terwijl hij kiezen behandelt, zal dat na die periode vermoedelijk zelf wel kunnen, zeker als hij een beetje heeft mogen oefenen op proefmodellen in kunststof die de realiteit aardig benaderen. Maar zo iemand zou ik toch geen tandarts durven noemen.
In sommige opleidingen – onder andere in het Verenigd Koninkrijk – wordt tussen de bachelor en master een praktijkjaar ingelast. Dat systeem kent aardige neveneffecten. Het biedt de kans aan veel bureaus om die studenten voor een appel en een ei in te schakelen in de keiharde wereld van wedstrijden, vooral om het praktische werk gedaan te krijgen. Veel studenten houden het na jaar voor bekeken: is het dat maar? We dachten dat architect zijn veel boeiender was.
Veel van die interns voelen zich gebruikt, vooral als er regelmatige werktijden vooropgesteld worden die in werkmiddens normaal gangbaar zijn, maar niet evident zijn in het studentenleven.
Soms hoor ik de captains of industry klagen dat het onderwijs het met verouderde werkmiddelen moet stellen en dat de kloof met de werkvloer van het onderwijs en die van hun paradepaardjes haast niet meer te overbruggen is. Laat hen maar het onderwijs overnemen, hoor ik dan vaak.
Praktijkervaring is nuttig maar kent ook een keerzijde: men is geneigd op gekende en bestaande uitvoeringen terug te vallen. Het herhalen van wat reeds gecertifieerd is leidt niet tot wat we creativiteit noemen . Zoeken, wroeten, studeren op iets nieuws is een weg die dan vaak nog nauwelijks wordt bewandeld.
Tenzij …, tenzij je tijdens je internship valt op een architect die je verbiedt een pasklare oplossing uit te denken. Zo’n architect die zijn interns meesterlijk de woestijn instuurt om terug te keren met een voorstel waar alles fout aan zit maar tenminste de verdienste heeft iets anders uit te drukken dan wat je normaal zou verwacht hebben. Die leermeesters zijn zeldzaam en dat is niet wat het kleinste gemeen veelvoud in het beroepsveld verwacht van een inclusieve opleiding.