Het Steen, het Gravensteen, het zwembad van Oostende,... de voorbije weken regende het meningen over hedendaagse ingrepen aan gebouwen met een erfgoedwaarde. Volgens onze columnist Johan Rutgeerts leidde de discussie soms tot banale argumenten.
“Er zijn weinig mensen die over kunst kunnen spreken en al zeker niet over hun eigen kunst. En dat het dan ook nog in het dagelijkse leven past, bedoel ik, dat het niet wegzweeft”. Ik ben blij dat iemand als Josse De Pauw deze fijn gesneden bedenkingen neerschrijft. (DS L 29 mei 2021)
Hij doet dat naar aanleiding van dat onnozel schilderij van Roger Raveel waar een gezicht van een personage vervangen is door een spiegel en waarvan dan gezegd wordt dat het de toeschouwer confronteert met zichzelf. Natuurlijk is dat niet zo. Het is hoogstens een aardigheidje dat ik vergelijk met uw hoofd door een ovaal gat te steken waar aan de andere kant een figuur in ruimtepak geschilderd staat, net als u het spacemuseum verlaat. U vindt dat idioot en ik ook.
In de niet steeds fraaie discussies rond een paar openbare gebouwen heb ik de laatste weken ook veel irritante argumenten gehoord van mensen waarvan ik dacht dat ze reeds voorbij de muur van opeengestapelde banale algemeenheden geraakt waren.
‘Dat hedendaagse ingrepen in of aan historische gebouwen moeten kunnen.’ Natuurlijk, daar is toch geen discussie meer over, op voorwaarde dat het inderdaad duidelijk is dat het hedendaags is en in verhouding staat tot het bestaande gebouw. Dat het nieuwe het bestaande niet overrompelt of te luid kwettert.
‘Dat de projectdefinitie perfect omschrijft wat er moet komen, omdat er meer dan twee jaar aan gewerkt is.’ Ik ken schrijvers die langer dan twee jaar aan een boek schrijven, en er desondanks in slagen een literaire draak af te leveren die nergens toe leidt.
‘Dat het toparchitecten zijn.’ Om er uit te besluiten dat hun bijdrage per definitie dus ook top-architectuur is ? Als dat een wetmatigheid is, dan zouden alle werken van, ik zeg maar, Johannes Brahms, als topwerken moeten beschouwd worden, quod non.
‘Dat er altijd weerstand is tegen iets nieuws, zoals tegen de Eifeltoren destijds, die iedereen nu wel mooi vindt.’ Dat is een uitgedroogde en ongenuanceerde stelling. Die Eifeltoren staat er nog steeds – spijts de belofte hij na twintig jaar zou afgebroken worden – omdat hij een financieel veel te interessante attractie bleek te zijn. Een aardige attractie, dat is nog iets anders dan een mooi gebouw. Ik vind de Eifeltoren nog steeds een lelijk onding maar wel een merkwaardig en indrukwekkend onding, vooral als je er onder staat. Maar mooi?
En dan de slotscène : ‘Specialisten in de materie, in casu architecten, beoordelen gebouwen niet op mooi of lelijk. Zij zijn overigens de enige die dat kunnen. ’ Alsof er in het milieutje een embargo op die woorden bestaat. Omdat dat mooi en lelijk subjectief zijn en de Romeinen al beweerden – geheel onterecht - dat je daarover niet kan discussiëren; dat je bij mooi en lelijk veel te vlug beschutting zoekt achter de grootst gemene deler of het kleinste gemeen veelvoud.
Wie zoiets zegt trapt en stampt en schimpt op de vele verdienstelijke pogingen die Johannes Itten, Paul Klee, Laszlo Moholy-Nahy, Oscar Schlemmer en Wassily Kandinsky ondernamen tijdens de Bauhaus om schoonheid een gezicht te geven, gezichten die inzichten werden en die later in veel architectuuropleidingen hun weg vonden. Er bestaat wèl zoiets als goede verhoudingen, passende contrasten, kleurcombinaties die harmonisch zijn en kleurcombinaties die je ogen doen wegdraaien, harde en zachte materialen, materialen die je associeert met geijkte toepassingen en materialen die precies de weg naar de meest geschikte toepassing in het ontwerp vinden. Er bestaat een verschil tussen geur en stank, tussen muziek en lawaai, tussen lekker en zum kotsen.
Dat we dit geheel van elementen dan samenvatten in mooi of lelijk mag niet verwonderen, als er vooraf is over nagedacht of gewikt en gewogen is.
Als we het banale van het authentieke weten te onderscheiden, dan zijn we een stap in de goede richting aan het evolueren. Ik ben blij dat Josse De Pauw mij daar even aan herinnerd heeft.