Glenn Lyppens is als architect en academisch onderzoeker verbonden aan de Universiteit Antwerpen en POLO Architects/Labs. Zijn lopende doctoraatsonderzoek focust op robuuste collectieve woonvormen. Naar aanleiding van het overlijden van Lucien Kroll pende hij onderstaande reflecties neer over de allicht allereerste vorm van cohousing op Belgische bodem: het wooncomplex van Simone en Lucien Kroll in Oudergem.
Architect Lucien Kroll is deze week op 95-jarige leeftijd overleden. Hoewel ik moet toegeven zijn werk niet erg in detail te kennen, heb ik hem altijd inspirerend gevonden omwille van zijn kijk op architectuur als ‘incrementeel proces’. De architectuur die hij en zijn vrouw Simone componeerde zal met andere woorden nooit af zijn, want wisselende gebruikersgeneraties gaan er doorheen de tijd mee aan de slag en verbeteren het abstracte casco tot rijk bewoonbaar palimpsest. Hun studentenhuisvestingsproject ‘La Mémé’ is hiervan het meest sprekende voorbeeld, een dat tot op vandaag nog steeds relevant blijft. Deze gebricoleerde woonberg is de afgelopen halve eeuw gegroeid vanuit een ‘robuust casco’ dat, afhankelijk van evoluerende noden en wensen van de studenten, kon worden aangepast zonder dat per definitie zware kostelijke energie- en materiaal-verspillende verbouwingen nodig waren. Een circulair ontwerp avant la lettre dus.
Misschien iets minder bekend is het feit dat Kroll reeds in de jaren 1960 via een doorgedreven bewonersparticipatietraject experimenteerde met allicht de allereerste vorm van cohousing op Belgische bodem. Op een bebost terrein van 15 are in Oudergem waar normaal vijf villa’s met private tuin konden worden ontwikkeld, ontwierp hij vijftien appartementen gekoppeld aan een aantal gemeenschappelijke binnenruimtes en een achterin gelegen collectieve tuin. Geert Bekaert schreef hierover in 1968, net na de oplevering, dat het project op sociaal vlak een dubbele tendens toont: “De vriendschap die tussen de families gedurende de bouwperiode ontstaan is, blijft positief in het samenwonen werkzaam. De onderlinge hulp is reëel. In geval van ziekte kan men bijvoorbeeld op zijn buren rekenen. Er blijft echter ook een voorbehoud: de vrees voor een inbreuk op de eigen intimiteit blijft bestaan: men vreest dat spontane gewoonten in verplichtingen ontaarden. De nabijheid van de woningen schept onwillekeurig een verdedigingsreflex. Het is dan ook uitzonderlijk dan men elkaar in zijn woning uitnodigt”. In 2018 stelt Kroll in De Standaard dat alle oorspronkelijke bewoners ondertussen zijn vertrokken en dat nieuwelingen zich binnen hun private eenheid barricaderen. “De huidige bewoners zien mekaar niet meer. Je zou het nieuw leven kunnen inblazen, maar dan moet je opnieuw beginnen vergaderen. Ça peut se refaire.” Aldus de architect.
Kroll haalde met deze quote een heikel punt aan dat eveneens een niet te onderschatten ‘circulariteitsaspect’ betreft maar dat een beetje ontbreekt in het huidige discours over het ontwerpen van collectieve woonvormen. Hoewel het pleidooi voor meer collectieve woonvormen met gedeelde buitenruimtes in Vlaanderen absoluut een kans lijkt voor een meer duurzaam woonbeleid, blijken ze vanuit sociologisch perspectief geenszins evidente woonvormen. Doordat de traditionele grenzen tussen ‘publiek’ en ‘privaat’, of tussen ‘straat’ en ‘voordeur’, via wat wij architecten benoemen als ‘collectieve tussenruimte’ veranderen (en vervagen), valt te verwachten dat automatisch ook nieuwe vormen van toe-eigening, onderlinge afspraken en beheerverantwoordelijkheden onder gebruikers van die collectieve tussenruimte ontstaan. Dat schept in realiteit naast heel wat economische, sociale en ecologische potenties ook belangrijke gevaren en valkuilen. Zo kunnen met collectief ruimtegebruik uiteenlopende sociale en psychologische ‘neveneffecten’ gepaard gaan die een grote impact hebben op de kwaliteit van de architectonische ruimte en het samenlevingsmodel dat daarin gehuisvest is. Kroll zag zich daarmee onverwacht geconfronteerd in zijn eigen woonomgeving.
Men moet als ontwerper nochtans geen doctoraatsonderzoek hebben gevoerd om te begrijpen dat een hogere compactheids- en nabijheidsgraad van woningen tegenover elkaar de kansen op sociale interactie onder hun gebruikers vergroten en de nood aan ‘privacy’ meer precair en gebruikspraktijken in de vorm van ‘territorialiteit’ meer expliciet worden. Niet alleen vanuit de individuele wooneenheid tegenover het collectieve deel, maar ook vanuit het collectief naar de buitenwereld toe. Heeft Kroll misschien te veel ijdele hoop gehad wat betreft de idee dat gemeenschappelijk beheer op termijn geen ‘meeting fatigue’ zou kunnen oproepen? Zijn participatieproces speelde ongetwijfeld een rol bij het counteren van mogelijke conflictsituaties tijdens het pentrekken van ruimtelijke grenzen als ‘afstandshouders’ of ‘verbinders’ in welke richting dan ook. Toch groeit de fundamentele vraag of deze door en met de gebruikers op maat gemaakte woonmilieus ooit kunnen garanderen dat ze ook op lange termijn geschikt zijn voor nieuwe bewonersgeneraties – laat staan of ze zich gemakkelijk kunnen aanpassen aan de bij hen onherroepelijk veranderende noden en wensen.
In die zin spreekt de vergelijking van Krolls cohousingproject in Oudergem met het historische begijnhof misschien wel het meest tot de verbeelding. Waar Kroll moest vaststellen dat de achterin gelegen collectieve tuin doorheen de tijd in onbruik (en verval) is geraakt doordat incentives van de inwonende gezinnen wegebden, heeft de bleekweide van het begijnhof zich functioneel veel beter kunnen handhaven – en dit gedurende enkele eeuwen aan tumultueuze omstandigheden. Waar het binnenhof ooit de common vormde binnen een gated community, maakt deze als luwe en groene verpozingsplek vandaag mee deel uit van het openbare stratennetwerk. En wie weet zal de tussenruimte binnen enkele jaren opnieuw meer afgeschermd en beheerd worden door een groep jonge gezinnen binnen een cohousingmodel? Van een afgesloten collectief woondomein naar een publiek toegankelijke stadsenclave, of andersom…het begijnhof heeft op langere termijn uiteenlopende samenlevingsmodellen en gedeeld ruimtegebruik gefaciliteerd, zonder dat haar ruimtelijke kenmerken – onder andere de grenzen tussen ‘privaat’ en ‘publiek’ - zich drastisch hebben moeten aanpassen. Haar collectieve tussenruimte is robuust omdat er iets fundamenteel duurzaams zit in de positie ervan, namelijk tussen de straat en de voordeur van de woningen. De poort – in de minder pejoratieve betekenis ‘een drempel’ - heeft telkens meegeholpen om een steeds veranderende balans tussen openbaarheid en collectiviteit op te vangen, terwijl het in Oudergem willens nillens alles of niks was.
Hoewel Kroll zich met zijn “Ça peut se refaire” nogal defaitistisch opstelde inzake de rol die de expert kan spelen in het configureren van de ruimtelijke basislijnen van een robuust wooncollectief, inspireert hij mij een belangrijke toekomstambitie te schetsen. Namelijk dat zijn idee van het door gebruikers inneembare ‘robuuste casco’ als circulair ontwerpprincipe niet alleen voor de gebouwen maar ook voor de open ruimtes ertussen – stegen, straten, pleinen, hoven, enzovoort - ontwerpbaar is. Bedankt Lucien.