Kindvriendelijke hoogbouw in sociaal-pedagogisch perspectief

De huidige Covid-19-crisis maakt pas echt duidelijk hoe pijnlijk het is als we de openbare ruimte niet meer optimaal kunnen gebruiken. Het gaat dan voor al over het gebruik van zogenaamde third places, plekken waar mensen – en dan vooral ook jongeren en kinderen – elkaar kunnen ontmoeten. Ze vormen een home away from home, naast de thuis (primair) en werk of school (secundair). Openbare ruimte is schaars en de verstedelijking neemt almaar toe. 60% van de kinderen groeit op in een stad, velen onder hen in een flatgebouw. Maar is dat oké, kinderen in een flat? De vraag stellen is hem bijna beantwoorden.

Ooit - in de jaren zeventig - was de galerijflat een broedplaats voor pril gezinsgeluk. Alleen al in 1970 bouwde men in Nederland in één jaar 150.000 flatwoningen, een nooit meer geëvenaard aantal. Maar al snel ontstond er een imagoprobleem: te smalle eentonige gaanderijen, de pislucht in de trappenhuizen, drugsdealers die kantoor hielden in de bergingen, afval op de te smalle balkons of in de directe omgeving. En wat met de begane grond en de directe omgeving? Die is tenslotte niemandsland. Al snel had de flat afgedaan en bestempelden velen ze als een uiterst ongewenste woonvorm. Zeker voor kinderen.

 

De stad als magneet

De verstedelijking rukt wereldwijd op. In België en Nederland groeit zo’n 60% van de kinderen op in de stad. Vooral de ‘agglomeratiekracht’ speelt daarbij een belangrijke rol. Massa, bevolkingsdichtheid, hoge urbanisatiegraad, aanwezigheid van topvoorzieningen en universiteiten, goed openbaar vervoer en een grote diversiteit aan werk vergroten die agglomeratiekracht.

Daarbovenop komt nog het ruimtegebrek. Op 1 januari 2017 was Vlaanderen voor ruim een kwart (27,6%) bebouwd. Een stijging van de bebouwde oppervlakte met bijna 30% tegenover 1990 (Vlaamse Milieumaatschappij, 2017). Dat is veel, schetst de Vlaams ex-bouwmeester Leo van Broeck in zijn lezingenreeks ‘Less is More: ‘minder ruimte vraagt om meer architectuur’. Hij geeft hierin een ontluisterende kijk op de ruimtelijke context in Vlaanderen. Qua aandeel bebouwd oppervlak haalt België de tweede plaats op de wereldranglijst.

Met andere woorden: het grootste deel van Vlaanderen is ingenomen door mensen. Elke dag verdwijnt er open ruimte ter grootte van zes voetbalvelden, we mogen er dus van uitgaan dat Vlaanderen in 2050 één bebouwde vlek is, vertelt Leo Van Broeck.

De boosdoener? Onze anti-stedelijke houding. Elk dorp wil een dorp blijven, iedereen wil in het groen wonen en hoogbouw wordt niet geapprecieerd. In naam van het landschap consumeren we steeds méér landschap! Woningen in hoge dichtheid realiseren is een urgente opgave voor veel steden, constateert Friso de Zeeuw (Agglomeratiekracht een link begrip, februari 2014): “Hoogbouw is een belangrijk middel ter verhoging van dichtheid (en dus nabijheid) en versterking van de agglomeratiekracht. Door hoogbouw kan namelijk meer ruimte worden vrijgespeeld voor een kwalitatief hoogwaardige openbare ruimte”.

Erik Grietens (o.a. auteur van ‘Vlaanderen in de knoop’ en werkzaam voor de Bond Beter Leefmilieu): “Het is duidelijk dat dichter bij elkaar wonen vele milieuvoordelen heeft. Maar hoe doe je dat? De discussie gaat dan al snel over hoogbouw. En dan zijn de meningen verdeeld. Vlaanderen heeft geen ervaring met aantrekkelijke hoogbouw. We hebben geen goede voorbeelden. Integendeel. Hoogbouw associëren we met grijze sociale huisvesting, waar je niet uit vrije wil gaat wonen.”

 

Gezinsvriendelijke hoogbouw

Via een enquête onderzocht Architectenbureau DUS (i.s.m. Woonbron, Delft en het Nederlandse Ministerie van Vrom, 2004) Kwartier gezinsvriendelijke hoogbouw. De focus: In welke mate is hoogbouw belemmerend voor de ontwikkeling van (jonge) kinderen?

Grootschalige appartementsbouw en galerijwoningen - veelal in de sociale woningbouw - kennen nadelen: smalle, donkere gangen, geen herkenbare voordeur en min of meer gedwongen contacten met de omwonenden. Privacy is hier een groot probleem. De buitenruimte, de directe omgeving van de flat, is als het ware niemandsland; Wie is daarvoor verantwoordelijk? Veel ouders laten jonge kinderen daarom in het zicht, op de galerij of binnen spelen.

Ruim vijftig jaar geleden ontwierp architect Nassuth de Bijlmer, met als uitgangspunt het scheiden van functies. Niet de chaos die in veel steden heerst, maar wonen gescheiden van werken en van recreëren, privé van openbaar en voetgangers van autoverkeer. Dat bleek niet te werken. De extreme scheiding van verkeerssoorten bijvoorbeeld, leidde ertoe dat wegen en paden ’s avonds vaak doodstil en dus onveilig werden.

In zijn ‘tour du train’ schetst Stijn Tormans (Hoogbouw in Vlaanderen, Knack, 08/04/2020) een ontluisterend beeld over de hoogbouw in Vlaanderen en zag een gewond land: “Er staan overal grote kranen aan de kust, overal zijn er plannen voor hoogbouw. Tegen al die plannen is verzet geweest – er lopen in dit land nog mensen rond met hoogtevrees. Maar veel haalde dat verzet niet uit.”

Hij verwijst naar de oude Vlaamse bouwmeester Marcel Smets: “Ik heb het gevoel dat een aantal van mijn collega’s er altijd van droomden om een toren te bouwen, als een soort fallussymbool." Daar zou je nog aan kunnen toevoegen dat veel schepenen last hebben van een gesublimeerde vorm van penisnijd!

Als voorbeeld noemt Smets de hoogbouwblues in Brussel ten tijde van de Expo 58. Er moesten meer dan tachtig wolkenkrabbers komen, een soort Manhattanplan. De hele Noordwijk werd gesloopt en de Nordisten weggejaagd. De trauma’s bleven: het woord ‘hoogbouw’ veroorzaakt nog altijd een rilling door de hoofdstad. Tormans noemt in een adem ook de Antwerp Tower - ooit verkozen tot een van de lelijkste gebouwen van Europa - en de Toren van Braem. Smets haalt Wannes van de Velde aan: “Een echte stad moet een rafelige rand hebben die een beetje pijn doet aan de ogen, maar net die rand wil de politiek opruimen. De stad mag geen levende plek of woonplaats meer zijn. Het moet een product zijn dat rendeert, citymarketing heet dat, een afgrijselijk woord.”

Zagen we eerder de onbegrensde kansenstructuur door middel van de agglomeratiekracht, helaas zijn er ook belemmeringen en achterstelling (Mieke de Wit en Frans Spierings, “Vastzitten in de lift”, 2006).

Ondanks veel inspanningen van de overheid valt er nog veel te verbeteren voor grote groepen kinderen in slechte wijken. Ze groeien op onder moeilijke sociaaleconomische en – pedagogische omstandigheden, waardoor ze aanmerkelijk minder kansen hebben op een gezonde ontwikkeling.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat onderwijsachterstanden, schooluitval, armoede, werkloosheid en criminaliteitscijfers in achterstandswijken significant hoger zijn dan in ‘betere’ wijken (Kwetsbare wijken in beeld, maart 2017, Platform31; e.a.). Zo blijkt dat kinderen in deze buurten zich beter ontwikkelen. Dat effect komt voor een deel door de buurt zèlf: doordat kinderen samenspelen, en dankzij de bereikbare voorzieningen, de subcultuur en de sfeer.

Ondertussen wordt duidelijk dat de persoonlijke opvoedingsstijl van de ouders er steeds minder toe doet (Eilts, C. Opvoedingsmilieu, opvoedingsomstandigheden, 2016). Het secundaire en tertiaire milieu - de school en de straat - zijn minstens zo vormend of zo men wil ‘misvormend’. Verschillende onderzoeken (De Visscher, S., 2008 ‘De sociaalpedagogische betekenis van de woonomgeving van kinderen’. Universiteit Gent) tonen aan dat een ‘goede’ woonomgeving een belangrijke voorwaarde is voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van bewoners, en in het bijzonder van kinderen.

Een ‘goede’ woonomgeving is belangrijk. Het is een domein waar kinderen kunnen spelen, zich min of meer autonoom kunnen bewegen en gebruik maken van de publieke ruimte. Maar een peuter of kleuter zomaar alleen buiten laten spelen terwijl je ‘zeven hoog’ woont? Hoogbouw en een goede woonomgeving - in de zin van een gezond sociaalpedagogisch klimaat - lijkt op voorhand paradoxaal.

 

De woonomgeving als medeopvoeder

De woonomgeving brengt mensen in een bepaalde gemoedssfeer en voegt zo belevingswaarde toe aan de fysieke omgeving. Volwassenen merken daarvan nog nauwelijks iets. Hooguit ervaren we die sfeer als we ergens op vakantie zijn en door geur, en licht en geluid de verwevenheid van omgeving en onszelf kunnen waarnemen.

Bij kinderen en jongeren is die belevingswaarde vaak nog niet vanzelfsprekend. Zij kunnen en willen zich nog laten verrassen door omgevingsfactoren en zintuiglijke waarnemingen. De wijk of buurt is een ruimte waar kinderen spelen, ontdekken en ontmoeten. Dit geldt voor iedere wijk, maar de vragen rond de sociaalpedagogische kwaliteit of juist het ontbreken ervan komen het meest aan de orde in wijken die onder druk staan.

Sven de Visscher (Gent: Academia Press, 2008, ISBN 9789038213224) benadert in zijn uitvoerige studie de woonomgeving als een feitelijk socialisatiekader dat mee vorm geeft aan het burgerschap van kinderen en als de ruimtelijke weergave van sociale praktijken, relaties en machtsverhoudingen in de samenleving. Hij komt tot de conclusie dat de woonomgeving per definitie een pedagogische setting is. Zijn bevindingen zijn vergelijkbaar met andere studies, zoals De kinderopvang als opvoedingsmilieu (Vandenbroeck, 2003), Bijzondere jeugdzorg als opvoeder (Roose, 2006) of Welzijnswerk (Piessens, 2007).

Ook de school als opvoedingsmilieu is een belangrijke ontmoetingsplek, maar wel voor een select publiek. Ouders kiezen voor een school op grond van allerlei eigen overwegingen. In de praktijk is dat dan vaak een school waar kinderen met een vergelijkbare achtergrond zitten. Vroeger was dat de zuil waartoe mensen behoorden, nu klasse en huidskleur.

Uiteenlopende schoolkeuzen stonden de ontmoetingskansen van kinderen in het verleden minder in de weg dan nu, omdat spelen op straat minder vanzelfsprekend is geworden. De kindertijd – het buitenspelen verhuislijkte. Vroeger bouwden ze een tent op de stoep, nu in hun slaapkamer.

Kinderen spelen veel minder buiten en ontmoeten daardoor nauwelijks andere kinderen (Sociologie2 [2006. 1). Ook in de jaren vijftig en zestig woonden arbeiderskinderen in andere buurten dan kinderen van welgestelden. Maar de tegenstellingen verscherpten zich (Du Bois-Reymond1998; Karsten et al. 2001). Ongelijkheid kreeg een kleur en werd hardnekkiger.

Een ander probleem: doordat kinderen onvoldoende bewegen (CBS-RIVM, 2018) krijgen ze steeds vaker overgewicht. De vele bezuinigingen van gemeenten op speel- en sportfaciliteiten dragen ook al niet bij tot een levendige, uitdagende woonomgeving. Veel gemeenten bezuinigden de laatste jaren fors op sport- en speelplekken in de openbare ruimte.

 

Third places

Kan hoogbouw kindvriendelijk(er) worden? Ja, met de uitkomsten van het onderzoek van DUS-architecten, met de visie van Van Broeck, op basis van de studie van De Visscher, met de adviezen van de Raad van de Leefomgeving e.a., én met een doordacht ontwerp en continu beheer van de (directe) buitenruimte van hoogbouw. Kindvriendelijke hoogbouw is een plaats waar jong en oud intimiteit ervaren, contacten leggen, bewegen, leren kennen en verkennen, vertrouwen oefenen en spelen. Vaak hebben kinderen genoeg ruimte, maar mogen ze die ook gebruiken?

Een ander punt van aandacht is het gevoel van onveiligheid. Ouders willen hun kinderen voortdurend onder toezicht houden. Zo hebben jonge kinderen al vaak een smartphone om toch maar elk moment met de ouders in contact te staan. Waar gaat bescherming over in verstikking? Kinderen hebben hun ‘eigen’ ruimte nodig.

Yvette Plat (dossier: “de sociale praktijk”, hoe maak je Third Places?, 2014) onderzocht samen met een aantal Amerikaanse, Duitse en Finse studenten wat de voorwaarden zijn om Third Places te creëren. “Een gastheer of –vrouw is een van de belangrijkste zaken voor het creëren van een Third Place. Zo iemand geeft namelijk het gevoel dat er een verantwoordelijke is voor de plek, een persoon waar mensen naar toe kunnen komen met vragen of klachten”.

Of wordt een plek toch meer gevormd door de regulars, de mensen die er vaak komen? Een voorbeeld hiervan is in haar ogen het Tempelhoferfeld, het oude vliegveld in Berlijn dat nu wordt gebruikt als park. Deze plek heeft niet echt een aanwijsbare host, maar de sfeer van een third place wordt gecreëerd door de mensen die er komen. Uit een referendum door de gemeente bleek dat de inwoners van Berlijn het park graag wilden behouden. Blijkbaar heeft de plek een bijzondere betekenis in het leven van veel inwoners van Berlijn.

Een andere vraag is hoe je mensen betrekt bij een plek. Hoe creëer je een gevoel van eigenaarschap? Over eigenaarschap gesproken: elke Parijzenaar voelt zich bezitter van het Bois de Boulogne met zijn vele faciliteiten die er voor zorgen dat niemand wordt buitengesloten. Het is een plek voor iedereen, voor alle lagen van de samenleving. Bij third places gaat het om inclusiviteit en niet om allerlei aparte speel- en sportplekken, of chill- en picknickvoorzieningen. Meer en meer moeten we beseffen dat de openbare ruimte een middel is om samenleven te versterken. Want diversiteit creëert vitaliteit in een samenleving.

Deel dit artikel:
Onze partners