"Léon Stynen, geboren en pas véél later gestorven in Antwerpen (1899-1990), kan uitgeroepen worden tot de Belgische koning van het modernisme en misschien wel tot onze belangrijkste architect van de twintigste eeuw, een eeuw, die hij inderdaad bijna helemaal uitzit. Hij zou er trouwens mee akkoord gaan, met die complimenten." Naar aanleiding van Stynen2018, een initatief van het Vlaams Architectuurinstituut, en de tentoonstelling 'Léon Stynen, architect' in deSingel, vroegen we Filip Canfyn om een bijdrage.
Hij volgt, zoals velen in die tijd, een klassieke inlooproute: eerst een vorming aan de Antwerpse Academie en dan een zoektocht naar een eigen taal, die aanvankelijk experimenteert met Berlage en Art Deco maar gaandeweg vervelt tot een eigen modernistische syntaxis. Hij werkt vooral hard en zal het potlood pas neerleggen na een lang leven en met een palmares van talrijke belangrijke en merkwaardige ontwerpen.
Ook zijn ontelbare nevenactiviteiten drukken hun stempel op de architecten en de architectuur van dit land. In 1937 wordt hij docent aan de Antwerpse Academie en in 1949 directeur, om in het spoor van Henry van de Velde vanaf 1950 dezelfde job te doen aan het Brusselse La Cambre, dé Franstalige architectuurschool. Hij wordt niet toevallig de eerste voorzitter van de Orde van Architecten in 1963. Hij vindt zelfs tijd om even (1948-1953) gemeenteraadslid in Antwerpen te spelen.
En toch. Voor hetzelfde geld blijft hij in het collectief geheugen hangen als de ongekroonde vorst van de casino’s. Ja, casino’s.
In 1925, nog maar 26, wint hij al de architectuurwedstrijd voor het nieuwe casino in Knokke, dat in 1930 open gaat maar later spijtig met weinig respect verbouwd wordt.
In 1932 houdt Stynen zich onledig met het casino in Blankenberge, dat later nog veel spijtiger zònder respect verbouwd wordt.
In 1938 gaat de roulette aan het draaien onder het dak van het casino in Chaudfontaine, een tussendoortje van de verse specialist.
Tien jaar later begint hij aan het ontwerp van het casino in Oostende, waar men vanaf 1953 een gokje kan wagen. Het allereerste Kursaal, een houten gebouw van honderd jaar eerder uit de koker van de illustere Hendrik Beyaert, overleeft de Tweede Wereldoorlog niet wegens afbraak voor de atlantikwall. De lege plek moet in hoofde van Stynen ingevuld worden met een krachtig modernistisch object. Oostende is daar niet tuk op: de tragische miserie, die Gaston Eysselinck ondervindt wanneer hij vanaf 1947 het Postgebouw vergund wil krijgen, zegt meer dan genoeg. De creatie van Stynen wordt dan ook bijgeschaafd, afgezwakt en verkwanseld tijdens en na de bouw en de gefnuikte architect zal het vis-noch-vlees-resultaat nooit als zijn eigen kind erkennen.
Neen, veel eerbied, dankbaarheid of prestige leveren zijn casino-prestaties niet op en daarom kan Stynen maar beter onthouden worden voor andere en sterkere ontwerpen. In het dan nog plattelandse Elsdonk, nu Wilrijk, wordt zijn residentie met dezelfde naam (1932-1934) gebouwd. Een staalskelet draagt een weergaloze zuiverheid, die vooral opvalt door twee glazen trappenhuizen en een klare lijn, waaraan zelfs Hergé een punt kan zuigen.Tussen 1955 en 1958 doet Stynen zijn best voor de witte Casablanca-buurt in Kessel-Lo, die modernistisch terugkijkt op de tuinwijkgedachte.
De BP-building (1960-1963) aan de Antwerpse Ring is zijn constructief huzarenstukje. De volledige kantoortoren hangt aan een stalen dakskelet, dat verankerd zit in een centrale betonkoker: een Europese ingenieursprimeur.
Tussen 1963 en 1980 werkt Stynen aan zijn magnum opus, De Singel, het kunst- en muziekpaleis, wat verder aan de Antwerpse Ring. Hier maakt hij van zichtbaar beton een voelbaar feest. Stéphane Beel voegt er later kleine en grote volumes aan toe, zonder Stynen verloren te laten lopen: verbouwen kan dus ook mét respect.
Het leven van Léon Stynen leest eigenlijk meer als een telefoongids dan als een roman. Zo’n werklust laat immers niet veel kronkels toe en vraagt om een rechte weg. Toch mag zijn verhaal afgesloten worden met een toch wel buitensporige architectuurles, die zich voor velen verborgen houdt: de Sint-Ritakerk (1962-1966) in Harelbeke, een heerlijke sculptuur in bruut beton, een verticale vertaling van wat Juliaan Lampens later nog straffer zal heiligen, een epistel in hoofdletters, dat zich lekker zonevreemd gedraagt in een propere Vlaamse woonbuurt maar dat een ongekend intiem binnenvolume biedt voor contemplatie en introspectie. Deze brok pure ruimtelijkheid met een zeldzaam vitalisme maakt zelfs een telefoongids veel leesbaarder.
Een architect is geen specialist
maar een man,
die veelzijdig moet zijn,
die alle problemen moet bekijken.
Cultuur manifesteert zich
in de interesse
en de bescheidenheid
van de mens die bouwt.
Die mens probeert zijn eigen zwakheden
niet te tonen.
De architect heeft de controle
en hij is het die zegt:
dat mag
en dat mag niet.
De opdrachtgever voelt
en geeft toe
dat hij als leek niet bevoegd is.
Ik ben eigenlijk bij toeval
architect geworden
maar toch ben ik ervan overtuigd
dat ik architect ben geboren.
Ik zou voor een verbouwing van het Kursaal
nog een programma kunnen opstellen
als men het mij vraagt
maar men vraagt me niets.
Ik vind dat schandalig.
Het is tenslotte mijn werk,
waarover ze beslissen.
Voor het behoud van de muurschildering van Delvaux
willen ze alles doen
maar voor de architectuur niets.
Het doet me pijn
dat als er over afbraak gesproken wordt
zonder aan mij te vragen
wat ik van het gebouw kan maken.
Dat is toch het minste wat men kan doen.