Het zal me ‘in het wereldje’ wellicht niet in dank afgenomen worden maar ik heb het niet zo voor de jaarboeken van het Vlaams Architectuurinstituut (VAI). Ja, ik zal wel weer de ondankbare hond genoemd worden want wie kan nu in godsnaam tegen een fiere vitrine van het Vlaamse architectuurkunnen zijn? Toch blijf ik in verwondering kijken naar een verre wereld, die zichzelf met veel aplomb bloot geeft in scherpe tekeningen, strakke foto’s en vooral enigmatische teksten. Wie aan de oppervlakte blijft kan zo’n boek prettig vinden, wie relevantie en maatschappelijkheid zoekt komt bedrogen uit. Het blijft een boek vol sermoenen, die preken voor de eigen kerk. Ik heb het wat gehad met ‘officiële’ publicaties, die beweren dat architectuur wakker ligt van betaalbaar wonen, demografie, het zorgvraagstuk, de onderlagen in de samenleving, … (haha!) maar zich daar geen fluit van aantrekken in wat ze afdrukken (blabla!).
Hierboven staat de inleiding van mijn recensie van het vorige Architectuurboek (2018). Waarom zou ik mijn mening moeten veranderen als het Architectuurboek niet verandert? Ik vind het dit jaar zelfs nog erger, dat verschil tussen de mond en de hand.
Neem nu het Editoriaal van Sofie De Caigny: “Discussies over thema’s zoals appartementisering, bouwshift, Mobiscore, sloop, luchtkwaliteit, mobiliteit en het recht op wonen zijn nadrukkelijk en aanhoudend aanwezig in de media in Vlaanderen. Vanuit de studie van de ingezonden projecten stellen de redacteurs vast dat vorm een essentiële rol speelt in de omgang met die maatschappelijke uitdagingen.” Weg discussies, leve de vormgedrevenheid (een mooi woord voor waardenvrij formalisme?). Architecten moeten geen voortouw nemen als het over maatschappelijke uitdagingen gaat maar zich focusen op het ontwerpproces. De missie van architectuur moet niet in vraag gesteld worden, laat staan dat er van relevantie of signaalfunctie mag gesproken worden.
Maarten Van Den Driessche spreekt in ‘Architectuur in Vlaanderen, diagonaal bekeken’ nochtans van “een verontrustend status quo”. Ik citeer: “Vele uitdagingen waarop gedurende de voorbije dertig jaar is gewezen, blijven urgent en winnen vandaag zelfs aan belang. Denk hierbij aan de kost van de voortschrijdende suburbanisatie en gebrekkige ruimtelijke ordening, de toenemende ongelijkheid en woonnood die vandaag niet enkel steden treffen, maar ook het maatschappelijke ongenoegen in rurale gebieden voeden. Denk aan de klimaatopgave, de luchtpollutie of het mobiliteitsvraagstuk. Er zijn bovendien talloze externe factoren die bepalend zijn voor architectuurprojecten, zoals de economische betekenis van grondbezit en speculatie op vastgoed, significante demografische ontwikkelingen, de transitie naar een duurzamer energie- en grondstoffenbeheer of de hoge arbeidskost. Deze maatschappelijke uitdagingen beroeren iedereen die met architectuur is begaan. Veel bleef ongewijzigd.” Dat woord alleen al, “beroeren”, na zo’n genante opsomming van urgente vraagstukken ... En dan wordt het toch weer tijd voor vormpjes maken, ontwerpjes tekenen en prentjes kijken. De architect ploegt gewoon voort, beroerd of niet.
Ook een constante, die weerkeert, is de impliciete definitie van architectuur: alleen ‘goede architectuur’ is architectuur. De rest, de niet-goede architectuur, die nota bene ook door architecten gemaakt wordt, bestaat eigenlijk niet en mag zeker het ideaalbeeld niet vertroebelen. Meer nog, als iets architectuur is en dus goed, dan is dat de verdienste van de architect. De rest is de schuld van de opdrachtgevers en/of de overheid. Binnen zo’n protectionistische logica werkt ‘Een pleidooi voor meer diversiteit in stadsontwikkeling’ van Luce Beeckmans eerder tenenkrullend. Ze merkt met overschot van gelijk op dat al die “woonwijken met een parkkarakter”, waarmee ontwikkelaars en steden uitpakken (zoals Nieuw Zuid in Antwerpen of Tondelier in Gent), in een uniformiteit qua beeldtaal en blokkenmasterplan blijven steken, de nadruk leggen op exclusief wonen voor hogere inkomens en geen aandacht hebben voor collectieve voorzieningen. Er is geen sprake van stedelijkheid of betaalbaarheid, wel van monofunctionaliteit en gentrificatie. Op de zesde regel van deze scherpe bijdrage staan wel twee ambetante woorden: de door haar bekritiseerde woonwijken zijn van de hand van “gerenommeerde architectenbureaus”. Waarom wordt hier dan de vraag niet gesteld waarom die meewerken aan deze nefaste vastgoedtoestanden? Waarom maken zij niet-architectuur? Waarom collaboreren zij met anti-stedelijke vijanden? Doen die gerenommeerde en waarschijnlijk ook beroerde architecten dan echt zo diep hun broek af of worden ze verkeerdelijk gerenommeerd genoemd? De juiste vragen worden niét gesteld na de juiste analyse: het sluiten van de rangen is blijkbaar belangrijker dan de finale relevantie en het uiteindelijke engagement van de architect(uur).
O ja, er staan zoals altijd een aantal meer dan deugdelijke proeven van ontwerpkunde en vakmanschap in: de Stadsbibliotheek Het Predikheren in Mechelen (Korteknie Stuhlmacher Architecten), Bouwmaterialendorp Vergotedok in Brussel (TETRA Architecten), en Sociale Woningen Schaerdeke in Lo-Reninge (Architectenbureau Bart Dehaene).
Ik besluit, om evidente redenen, met de conclusie van mijn recensie van het vorige Architectuurboek.
Tot zover de ondankbare hond, die zich voor de zoveelste keer de hamvraag stelt: voor wie wordt dit boek nu eigenlijk gemaakt? Wie erin staat zal wellicht een doos vol kopen, om uit te delen aan vrienden, kennissen en hopelijk mogelijke klanten. Elke officiële delegatie uit het buitenland zal wellicht een exemplaar krijgen, met een gele strik rond. De sponsors, the usual suspects trouwens, zullen wellicht een contractueel verplicht quantum naar hun kelders sleuren. Tenslotte zullen wellicht nog een paar ware liefhebbers het kleinood aanschaffen. We kunnen dus wellicht nu al met een gerust gemoed uitkijken naar het volgende jaarboek!