"Wanneer een boek bewust begint met een citaat (1979) uit ‘Het Boze Oog’ van Gerrit Komrij (de notoire schrijver, die ook streed tegen alle lelijkheid, voortgebracht door kapitaal, ambtenarij en hun ‘marionetten’), dan kan zo’n boek bij mij niet veel meer verkeerd doen, zeker als bovendien een interessant architectuurprobleem aangesneden wordt." Lees hier de recensie door Filip Canfyn van het boek 'De lelijke jaren zeventig. Moderne architectuur, publieke perceptie en de vroegtijdige sloop van vier prestigieuze projecten' (Jeroen Van den Biggelaar).
De auteur vraagt zich immers af waarom zoveel gebouwen uit de jaren zeventig vandaag reeds geheel of partieel afgebroken zijn. Hij onderzoekt vier cases in Nederland, twee ontwerpen van Piet Zanstra (een exponent van paternalisme, functionalisme en modernisme) en twee ontwerpen van Herman Hertzberger (de tegenvoeter als structuralist pro sociale interactie en stedelijk leven) en toont aan dat hetzelfde resultaat, de sloop dus, bij beide ‘bouwmeesters’ een andere motivatie krijgt maar zich steeds baseert op de essentie van het ontwerp en op de attitude van de architect, die inderdaad verschillend zijn. Deze lange zin leg ik hier graag uit.
Zanstra maakt in 1972 de Raadzaal in Den Haag, die al in 1996 vervangen wordt. Hij tekent tevens in 1973 voor het Burgemeester Tellegenhuis in Amsterdam, een promotorblok van winkels en kantoren, die reeds in 1995 met de grond gelijk gemaakt wordt. Beide gebouwen worden vanaf hun eerste dag gecontesteerd, niet alleen omwille van de architectuur zelf maar ook vanuit de kritiek op maatschappelijke ziekten van die tijd: de technocratie van bestuur en ambtenarij, het gebrek aan inspraak, de hebzucht van de vastgoedwereld en de eenzijdige focus op cityvorming, op de ontwikkeling van kantoren en winkels ten koste van woningen in de stad. Evenredig met de toename van de bouwproductie groeit de publieke onvrede met de architectuurkwaliteit en de respectloosheid voor de gebruikers. De aversie voor steriel en overschalig modernisme duurt lang genoeg om een kwarteeuw later tot de sloophamer te leiden. De Zanstra-school, die zichzelf ziet als de schepper van de momumenten voor de toekomst, desnoods ten nadele van de leefkwaliteit, maar die door anderen bestempeld wordt als de medeplichtige van de kapitalistische stedenbouw pro vooruitgang en welvaart, die strekking met een fixatie op materieel welbehagen heeft zich definitief onmogelijk gemaakt.
Het loopt ook slecht af met de Hertzberger-school, de pleiters pro verdieping en welzijn. Hoewel er gewerkt wordt met kleinschalige stedenbouwkundige interventies, de nadruk op maatschappelijke programma’s ligt en de focus naar menselijke en colledctieve verhoudingen gaat, wordt toch ook deze strekking met de nek aangekeken.
Hertzberger ontwerpt in 1975 het bejaardencentrum De Drie Hoven in Slotervaart volgens structuralistische principes, dus als een kleine stad, met wijken, pleintjes en straten, en met gestandaardiseerde bouwcomponenten voor een industriële constructie met toch veel variatie. Ook hier duiken de moeilijkheden al vroeg en crescendo op. Het alomtegenwoordige beton wordt niet gewaardeerd. De winkels en activiteiten op het dorpsplein worden afgevoerd wegens niet te betalen en omdat de verzorgingsstaat stilaan vervangen wordt door de vrije markt. De bewonersprofielen en de regelgeving wijzigen drastisch en maken het gebouw steeds minder bruikbaar: hogere comfortnormen, meer rolstoelen, meer ziekenhuisbedden, … tonen aan dat Hertzbergers theoretische belofte van flexibiliteit en uitbreidbaarheid niet opgewassen is tegen de eisen van een totaal anders zorgbestel. De Drie Hoven wordt in 2015 gesloopt, op één arme vleugel na.
Met het iconische Muziekcentrum Vredenburg in Utrecht gaat het eigenlijk niet beter. Toch doet Hertzberger zijn best. Hij noemt de leefbaarheid van de stad de grondslag van wat architecten en stedenbouwkundigen kunnen bijdragen tot de samenleving en beconcurreert het voorstel van een projectontwikkelaar voor een concertzaal met winkels en kantoren: hij maakt in 1979 “een woonkamer voor de stad, waar iedereen binnen kan lopen”. Hij maakt dus opnieuw een stad binnen de stad. Ruggengraat van het gebouw is een overdekte meanderende binnenstraat, een warm idee maar al snel een fiasco. De subtiliteit wordt niet begrepen, de laagdrempeligheid verwart, de ongewone humanisering mislukt. Er wordt onbewust en vooral ongewild bewezen dat een straat niet functioneert zonder vaste bewoners en sociale controle. De als uitnodigend bedoelde architectuur met vele hoekjes en kantjes wordt enkel positief onthaald door wildplassers en hangjongeren, door graffiti en onveiligheid en bovenal door daklozen. Alleen de grote muziekzaal krijgt géén kritiek. De rest van het experiment wordt al in 2007 vernietigd.
Jeroen Van den Biggelaar eindigt zijn analyse van de reden waarom twee architectuurstromingen uit dezelfde periode zo verguisd worden met de vaststelling dat de sloop zelf (vanaf het einde van de twintigste eeuw) nooit leidt tot breed publiek protest noch applaus. Vier decennia later liggen de kaarten anders: cityvorming blijkt geen bedreiging meer, de professionalisering van de steden blijkt complexe vraagstukken aan te kunnen, projectontwikkeling blijkt een maatschappelijk bewustzijn gekweekt te hebben, de burger blijkt gelaten en de architectuur van de jaren zeventig blijkt nog altijd niet te pruimen.
Kortom, een bereboeiend boek!
De lelijke jaren zeventig. Moderne architectuur, publieke perceptie en de vroegtijdige sloop van vier prestigieuze projecten'
Jeroen Van den Biggelaar.
Spectrum, 2018