Wie toevallig mijn opiniestuk in De Morgen gelezen heeft naar aanleiding van de goedkeuring van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen, heeft wellicht gemerkt dat ik verwees naar een discussie van vier jaar geleden. Om nog eens aan te duiden dat het Beleidsplan een kleine (beton)stap in de goede richting (maar zeker geen grote stap voor de Vlaamse mensheid) is rakel ik graag nog eens die discussie op met een citaat uit één van mijn vorige boeken, ‘Het syndroom van verkavelingsvlaanderen – Radicaal pleidooi voor stedelijk wonen’ (ASP-VUBPress, 2014). Onderstaande paragraaf heet “Burgemeesters in opstand”.
Kenschetsend is de discussie, één week voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2012, die vurig gevoerd wordt naar aanleiding van een dubbelinterview met Philippe Muytters, Vlaams Minister voor Ruimtelijke Ordening, en Peter Swinnen, Vlaams Bouwmeester.
De Bouwmeester begint met een metafoor voor Vlaanderen wanneer hij het heeft over de woonlocatie van morgen: “Vergelijk het met een koe. Elk stuk kun je opeten, elk stuk is lekker. Anders, maar lekker. Het enige verschil is dat er van het ene wat meer aanwezig is dan van het andere. Ik denk dat Vlaanderen zo’n koe is, die onder te verdelen valt in strategische zones. Ieder gebied heeft zijn eigen DNA, dat moeten we tot zijn recht laten komen. (…) Dat wil misschien ook zeggen dat we de woonsten voor dat miljoen extra inwoners niet gelijkmatig moeten verspreiden. Misschien is het ene gebied wel beter geschikt dan het andere.” De minister maakt dan een punt: “Wie er bijvoorbeeld voor kiest om ergens helemaal op zichzelf te gaan wonen, zal dat voelen in zijn portemonnee. Een afgelegen bouwgrond is dan bijvoorbeeld duurder. Openbare nutsvoorzieningen zijn duurder. De post, idem. Wie zo wil wonen, zal moeten betalen voor die luxe. De belastingbetaler moet in de toekomst toch niet meer opdraaien voor wie per se apart wil gaan wonen?”
Vlaanderen ontploft die dag. De burgemeesters van kleinsteden in uithoeken van het land en van plattelandsgemeenten in buitengebieden voelen zich aangesproken en verdedigen fanatiek hun woonpark, hun bewoners en hun rechten, in naam van wat Wouter Bervoets de “romantische idylle” noemt, die aangegrepen wordt om het platteland te blijven verstedelijken en in de markt te blijven zetten als een volwaardige tegenhanger van de stad. Landelijk Vlaanderen staat combattief op. Jan Peumans, voorzitter van het Vlaams Parlement en op dat moment nog schepen van een bescheiden gemeente, heeft ook al de rekening gemaakt: “Bovendien is iemand die op het platteland woont al gedwongen om een auto en een grote diepvries te kopen.” De discussie wordt ook in de verkeerde richting gemuteerd: men maakt er een strijd stad-tegen-platteland van en geen strijd stad-met-land-tegen-rand. Het protest van de wonen-moet-overal-kunnen-vleugel vergeet daarbij graag dat de suburbane mobiliteit al zeer zwaar fiscaal gesubsidieerd wordt en voor een groot deel aansprakelijk is voor de verkeerscongestie.
Het debat in het Vlaams Parlement op 10 oktober 2012 maakt de posities helemaal duidelijk, ondanks heel wat schijngevechten.
Naargelang het kamp (anti-stedelingen of wonen-moet-overal-kunnen-promotoren versus een-beetje-stedelingen of niet-anti-stedelingen), waarin men verkeert, gebruikt men wel of niet bepaalde termen of denkpatronen. Men maakt geen genuanceerd onderscheid tussen een stad (een groot- of centrumstad), een kleinstads- of dorpskern (een met een lagere densiteit of op een kleinere oppervlakte geconcentreerd woongebied), het buitengebied (de afgelegen of dunbevolkte maar vooral open en groen gelaten vlekken voor landbouw, bos, water, …) en de suburbane zone (het saldo, de grote meer en meer bebouwde reststukken tussen en rond vorige afgebakende zones). De stad moet het dan eerst opnemen tegen de rest, dan krijgt het buitengebied een Calimero-reflex en distantieert het zich van de suburbane zone en de kernen, die op hun beurt tegen de steden aanschurken. De suburbane zone ontwijkt eigenlijk handig het debat en verstopt (zich als) het echte probleem. De loutere lippendienst pro het stimuleren van stads- en dorpskernen wordt voor de zoveelste keer beleden maar de eerste stap verder wordt weer niet gezet: het wonen in buitengebied, en bij uitbreiding in suburbaan gebied, mag van een bange parlementaire meerderheid niet ontraden, laat staan gesanctioneerd worden.
De politiek heeft schrik van het verhaal van de duurdere infrastructuurkosten, die als sancties voor de huiselijke en ruimtelijke ordening moeten gehanteerd worden, en zoekt kortzichtig zijn heil in het verzwijgen van die kosten. (Toch kan de reële kostprijs van rioleringen, energie-aansluitingen en voorzieningen wel eens de hefboom worden voor een gedrags- en beleidswijziging. Als er geld op tafel moet komen zal de discussie over de relevantie, de toekomst, de duurzaamheid maar vooral over de haalbaarheid, de betaalbaarheid van de suburbanisatie er snel naast gelegd worden. En dan zullen suburbane gemeenten moéten kiezen: ofwel nog meer inwoners aantrekken en nog meer inkomsten verwerven om de kosten te dekken, ofwel die kosten doorrekenen aan de nieuwe inwoners en zo wellicht de lokale expansie afremmen, ofwel de kosten niet meer maken en dus de expansie stoppen.)
Tot slot, bOb Van Reeth, voormalig Vlaams Bouwmeester, ziet een niet onterecht verband tussen de nijdige repliek op het Muytters-citaat en het feit dat diezelfde week gemeentebesturen moeten verkozen worden: “Alle voorstellen om het verkavelingsbeleid in Vlaanderen te ontmoedigen zijn natuurlijk goed. Maar misschien was het wel niet zo’n goed idee om dat voorstel nu te lanceren, zo vlak voor de verkiezingen. (…) Want dat je met zo’n voorstel in Vlaanderen geen stemmen wint, is inmiddels wel afdoende duidelijk gemaakt.” De helft van het Vlaams Parlement bestaat blijkbaar uit burgemeesters van suburbane gemeenten, die hun collega’s van het land in een stilzwijgend monsterverbond meegesleurd hebben.