Tweewekelijks kruipt huiscolumnist Filip Canfyn in zijn pen voor Architectura.be en onderwerpt hij het architecturale/actuele reilen en zeilen aan een kritische blik in zijn column Steen&Been. Ditmaal verblijdt hij ons met een waar paasessay over onder meer het neotraditionalisme in hedendaagse woonprojecten. "Het stemt mij treurig en misselijk en zelfs opstandig als ik door Heulebrug rijd en wandel."
1.
"Achter het station van Heist-aan-Zee - het beterkope kneusje binnen het kustduo Knokke-Heist - tegen de polders aan en met zicht op de achterhaven van Zeebrugge, ligt al enige jaren de nieuwbouwwijk ‘Heulebrug’. Deze residentiële ontwikkeling werd uitgedacht door Leon Krier, uitgetekend door het Amerikaanse DPZ alias Duany & Plater-Zyberk, samen met het lokale Arcas, en in de armen gesloten door ‘New Urbanism’ (NU).
Het echtpaar Andres Duany en Elisabeth Plater-Zyberk zijn vanaf 1980 ‘early adaptors’ van dat NU en in 1993 medestichters van ‘Congress for the NU’. NU gebruiken ze als canvas, als onderlegger en als vergoeilijking voor hun commerciële en consumentgerichte masterplanpraktijk, die graag werkt met sfeer en illusie en zich internationaal verspreidt als goed functionerende eenheidsworst.
NU is een denktrant en –tank van een losvaste groep ontwikkelaars, architecten en stedenbouwkundigen, die zich geïnspireerd voelt door de negentiende eeuwse Amerikaanse dorpen, en propageert sinds enkele decennia, als alternatief voor onze vastgelopen, kille, chaotische, onmenselijke, onevenwichtige, … stedenbouw en architectuur, het creëren en bouwen van gevarieerde en compacte buurten, waar gewoond en gewerkt wordt, waar de winkels op loopafstand voor de bewoners liggen, waar de voetganger zich welkom voelt en waar het autogebruik ontmoedigd wordt. NU predikt ‘community’, laat een net-als-vroegergeur door strikte stratenplans waaien en wil de individuele tendens pro privaat bezit aanvullen met een bezorgdheid pro collectieve voorzieningen. NU beweert geen romantische toverformule te zijn maar een verzameling van principes van alle tijden, die een historische continuïteit in leven en wonen garanderen, die opnieuw boeiende leefomgevingen scheppen voor een bonte mengeling van mensen. Die mensen kunnen dan ongeacht leeftijd, klasse, cultuur of ras wandelen tussen goede architectuur, met aandacht voor duurzaamheid, ecologie en levenskwaliteit. De theorie van NU staat dus als een huis.
Leon Krier, architect-stedenbouwkundige van vorming, jongere broer van Rob Krier, leerling van postmodernist James Stirling en raadgever van Prince Charles als die in vastgoed investeert of zijn ei over architectuur kwijt wilt, die Leon Krier is de vaandeldrager van het neoclassicisme, dat op het einde van vorige eeuw vooral in Engeland furore maakt. Hij vindt dat architectuur zich niet moet bezighouden met het vormgeven van wat marktpartijen vandaag willen maar met het realiseren van steden en landschappen, waar het leven waard om te leven is. Hij laakt de kritiek van de architectuurwereld op zijn neoclassicistische taal en beweert dat voor die architecten een gebouw bijna overal mag op lijken behalve op iets met zuiltjes. Hij suggereert een grote zuiverheid en puurheid bij zichzelf, die in schril contrast staan tot de koopman-in-de-tempelmentaliteit van de zichzelf nog zuiverder en puurder vindende ontwerperskaste.
Krier is een onverbeterlijke nostalgicus, die ook wel eens een punt maakt. “Stel dat op zekere dag en voor een onverklaarbare reden alle gebouwen, verkavelingen en constructies, die gebouwd zijn na 1945, in het bijzonder deze die wij ‘modern’ noemen, zouden verdwijnen, zouden wij dan treuren om hun verlies? Zou het verdwijnen van geprefabriceerde hoogbouw, anonieme wooncomplexen, kantoorparken, grote baanwinkels, knooppunten van autosnelwegen schade toebrengen aan de identiteit van onze geliefkoosde steden en landschappen? Indien echter van de andere kant een gelijkwaardig fenomeen het totaal architectonisch programma van voor WOII, de zogeheten historische gebouwen, dorpen en steden, zou verwoesten, welke impact zou dit hebben? In beide gevallen gaat het over het verlies van een bijna identiek volume onroerend goed. Het verschil zit in de emotionele en maatschappelijke kwaliteiten, in de kracht om te identificeren, in het fundamenteel verschil van de symbolische waarden. Kunnen we, gelet op de resultaten van de laatste vijftig jaar, werkelijk de hedendaagse stedenbouw en architectuur vergelijken met de complexiteit en de uitstraling van vorige eeuwen? Bestaan er nieuwe steden die even aantrekkelijk zijn of ons verleiden als historische steden en waarvan wij dromen om er te kunnen leven?”
Leon Krier past zijn principes toe in Heulebrug en in andere precedenten. Zo oefent hij reeds vanaf 2002 voor Heulebrug, in samenwerking met datzelfde architectenbureau Arcas (dat van Knoks naar internationaal groeit en niet toevallig ook de Walt Disney Company Europe in zijn klantenbestand heeft zitten), met het masterplan voor de herinrichting van de Nederlandse badplaats Noordwijk-aan-Zee. Dit uitgewaaid kuststadje, geteisterd door een niets ontziende kaalslag, wil hij invullen met wat we eerlijkheidshalve pastiches moeten noemen, bouwsels, die volgens hun ontwerpers ooit hun sporen hebben verdiend in Knokke, De Haan en Deauville. Deze in marketingtermen hartverwarmende uitleg kan niet verhullen dat het gaat om formalistische probeersels à la Normande, compleet met strodaken, vakwerkgevels, mansardes en andere pogingen tot balneaire gadgets. Noordwijk wil Knokke vastgoedkundig achterna lopen op hetzelfde ogenblik dat, om Jos Vandenbreeden van het Sint-Lucasarchief te parafraseren, in Knokke zelf naast en in de plaats van Normandische villa’s neo-Normandische flatgebouwen opduiken, als voorbode van nog veel meer neppatrimonium.
Terug naar Heist en Heulebrug, dat pronkt met zijn Best New Garden City Award, een Europese prijs uit 2008, en dat zichzelf als een mooi verhaal aanprijst.
Op 25 hectaren moet de kleine kuststad dichtbij het strand een suburbane appendix krijgen. De reputatie van het mondaine Knokke ten spijt moeten voor meer dan 1.000 inwoners betaalbare en (voor een derde) sociale woningen gebouwd worden. Dat het met deze niet-elitaire visie menens is wordt aangetoond door de belofte dat ook een Sociaal Huis en de kantoren van de sociale huisvestingsmaatschappij ‘T’Heist Best’ zich hier zouden komen vestigen. Promotoren van dit alles zijn het ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Knokke-Heist, de Westvlaamse Intercommunale en de genoemde lokale sociale huisvestingsmaatschappij. Kortom, Heulebrug is in essentie een overheidsinitiatief.
Leon Krier zorgt eigenlijk alleen maar voor een verkavelingsplan, een organisatie van straten en percelen, en voor verkavelingsvoorschriften, een lijst van wat moet en mag. Het verkavelingsplan moet waarborgen dat een buurt ontstaat en daarom worden een plein, assen, een toren, groen, een vermenging van functies en water ingezet. (In Nederland heet zulk zuinig water, in de vorm van een kanaaltje of een gracht, ‘makelaarswater’ omdat hiermee de huizen vlotter en duurder kunnen verkocht worden.) De verkavelingsvoorschriften, die geïnspireerd zouden zijn door observaties van huizen in Damme, Lissewege, Oostkerke, Sluis en Sint-Anna-ter-Muiden, ademen traditie uit en leggen bouwmaterialen, parkeeroplossingen, dakhellingen, raamverdelingen, architectuurdetails tot zelfs geveltekeningen op.
In een eerste fase worden 16 hectaren in 185 kavels verdeeld, goed voor 105 rijwoningen, 200 drie- en viergevelwoningen en 100 appartementen. De sociale huisvestingsmaatschappij zou op 26 kavels bouwen. In een tweede fase zouden nog eens 226 woningen op de resterende 9 hectaren moeten komen.
Vanaf 2003 worden kavels verkocht. Op basis van de beschikbare informatie stellen we vast dat al in die dagen woningen voor bijna 500.000 euro de deur uitgaan, dat vandaag elke herverkoop die kaap van 500.000 euro overschrijdt en dat de sociale woningen, die fungeren als doekjes voor het bloeden, sociale appartementen geworden zijn, die in jumbopastorieën gepropt zijn. De geloofsbelijdenis pro betaalbaar en sociaal is in het strandzand blijven steken hoewel met blijdschap kan vastgesteld worden dat 80% van de bewoners uit Knokke-Heist zelf komen, jong zijn en veel kindjes maken.
2.
Het stemt mij treurig en misselijk en zelfs opstandig als ik door Heulebrug rijd en wandel.
Ik heb in mijn boek “Het syndroom van verkavelingsvlaanderen” al verteld dat ik met argwaan het binnensluipen bekijk van het neotraditionalisme in hedendaagse woonprojecten, inclusief een verhaal rond water, geschiedenis, cocon en gezin, om toch maar makkelijker nieuwbouwproducten te slijten. Woningen en wijken maken verwordt op die manier tot het samenbrengen van budgettair gelijkgestemden, het aanpraten van een identiteit, het creëren van kunstmatige autheniticiteit, het transformeren van bewoners in consumenten, het promoveren van verkoopcijfers tot samenlevingscriterium.
Ik heb het moeilijk met de sfeer, die in Heulebrug hangt omdat die sfeer daar moét hangen. Ik heb het moeilijk met de kneuterigheid, het huisje spelen, het misplaatste elitarisme van gewoon zoals vroeger doen, de pretentie van zogenaamd alternatief verkavelen. Ik heb het moeilijk met de trukendoos van met de wind meehuilende stenenhandelaars, met de doorzichtigheid van de woordenschat en de grammatica van de stedenbouwkundige knepen, zoals die met bomen omzoomde gracht, compleet met stenen brugje, die schaamteloos de gezelligheid en de verkoopbaarheid in je gezicht spuugt. Ik heb het moeilijk met die pretentieuze toren van wat ik dacht de kerk of zelfs de kathedraal moest zijn, als een generaal wakend over de miezerige onderdanen en de clichés over ankerpunt en landschapsbaken ridiculiserend, maar die iedereen tussen de benen stampt als vestigingsplaats van het OCMW en de sociale huisvestingsmaatschappij.
Hier wordt valsheid in geschrifte gepleegd op grote schaal. Er is de stedenbouwkundige leugen, die een pseudostedelijkheid en een pseudogemeenschap versjachert. Er is de architecturale leugen, die een pseudotaal en een pseudotypologie verpatst. En er is de sociale leugen, die al dat pseudowonen voorbehoudt voor bovenmodale inkomens met een verkeerd begrepen individualisme en statusdwang. Cynici kunnen nu opmerken dat het maar goed is zo omdat de in alle betekenissen bescheiden bevolkingslagen op die manier gespaard blijven van die fake.
3.
Laten we Heulebrug ook eens wat wetenschappelijker bekijken. De spanning en de discussie tussen wat we hier gemakkelijkheidshalve traditionalisme en modernisme zullen noemen zijn natuurlijk niet nieuw.
In Heulebrug en in andere voorbeelden van dat traditionalisme, die we verder nog bespreken, zie je natuurlijk wel een extreme vorm, een uitwas van dat traditionalisme, omdat hier stedelijk genoemde en veronderstelde gemeenschapsvormende instrumenten, die in de traditie hun sporen bewezen hebben mits gebruikt in de correcte context, misbruikt worden om eigenlijk een segregerende en suburbaniserende antistedelijkheid te verschonen en te camoufleren. De discussie gaat hier dus eigenlijk niet meer over traditionalisme versus modernisme maar over de toelaatbaarheid van misbruik van instrumenten, welke naam of welke kleur ze ook dragen.
Wie het stedelijk weefsel vanuit de traditie wil opbouwen met pleinen, straten en bouwblokken, wie streeft naar herkenbaarheid, transparantie en begrijpelijkheid, wie de context van het geheel hoger acht dan de typologie van de woning, wie erfgoed niet alleen als een nostalgische herinnering beweert in te zetten, die mag eigenlijk niet in de val trappen, waarbij met al die eerbare principes buiten het maatschappelijke magneetveld van de stad geïsoleerde woonreservaten neergepoot worden als decor voor meergezinswoningen met een gevel uit de historische gaarkeuken. Begrippen als mensenmaat, gemeenschap, zachtheid, natuur, identiteit, regionaliteit, ruimtelijke zuinigheid, leefbaarheid en duurzaamheid zouden in deze prothesestedenbouw de eer aan zichzelf moeten houden en wat minder hoog van de OCMW-toren moeten blazen, omdat zelfrespect eigenlijk deel uitmaakt van de traditie, die zo bejubeld wordt.
Deze kritiek behoort uiteraard ook tot het discours van de weldenkende architectuurwereld, die niet begrijpt dat Anton Pieck-gewauwel, dus Efteling-bouwsels buiten de Efteling, gevraagd en gekocht wordt door het volk en opgedrongen en geleverd wordt door de markt. Dirk van den Heuvel schrijft ergens dat architecten eigenlijk nooit over sfeer praten, wat jammer is maar misschien wel juist omdat sfeer aan de bewoners behoort en dus buiten de architectuur zelf valt. Architecten trekken ook de neus op voor niet-architecten, die wél over sfeer praten en de woonomgeving in die mate vormgeven, thematiseren en controleren dat sfeer de unique selling proposition wordt. Gezien volgens diezelfde weldenkende architectuurwereld goede architectuur vernieuwend is en moet zijn en gezien het volk en de markt dat niet zijn, moet tegen het volk en tegen de markt in de hedendaagse, dus goede architectuur bevorderd worden omdat het algemeen belang belangrijker is dan de smeuïge smaak, die de meerderheid van het volk aankleeft, en de vrijblijvende grootste gemene deler, die de markt zo graag wil. Dat algemeen belang, dat trouwens door niemand concreet en duidelijk gedefinieerd wordt en dus veelal als een discussievrije deus ex machina opgevoerd wordt, moet eigenlijk optreden als beschermheer van de zichzelf promoverende architectensmaak, tegen de volkssmaak en de marktsmaak in.
We weten natuurlijk dat veel goede gebouwen in de geschiedenis maar mogelijk gemaakt werden door de gedrevenheid én de koppigheid én de doofheid van architecten. Echter, moeten die architecten zo hoogmoedig worden dat zij geloven dat zij als enigen en altijd gelijk hebben? Waarom worden het volk en de markt niet overtuigd van de kwaliteit van interessante architectuur om spanningen tussen smaak en algemeen belang te vermijden? Wie bepaalt overigens wat interessant is? Waarom moet zomaar aanvaard worden dat de architecten géén wansmaak op lange termijn hebben? Waarom dient een interessant gebouw, dat niet goed functioneert of waarin niet graag gewoond wordt, meer het algemeen belang dan een lelijk gebouw, dat wel goed functioneert en waarin wel graag gewoond wordt? Waarom wordt smaak, de beschaafde collectieve impressie van onze cultuur, denigrerend bekeken in relatie tot een algemeen belang, dat verward wordt met een identificatiedrift van een architectuurwereld, die een inerte overheid in haar zog meesleept?
4.
Hans Ibelings formuleert in “Onmoderne architectuur – Hedendaags traditionalisme in Nederland” (NAI Uitgevers, 2004) interessante observaties, die aansluiten op bovenstaande bedenkingen over smaak en algemeen belang.
Hij stelt uiteraard ook vast dat het hedendaags traditionalisme en bij uitbreiding NU een populariteit kennen, die zich niet situeert bij een meerderheid van architecten, architectuurcritici en architectuurhistorici. Binnen die groep wordt kritiek geuit op de commerciële en populistische knieval voor de behoudende smaak van het grote publiek, op de ambiguë zucht naar nostalgie, retro, historisering, anachronisme, zelfs ambachtelijkheid en op de veelheid aan regels en bouwcodes, die zorgen voor een beheerste maar middelmatige architectuur.
De traditionalisten zelf pretenderen zich niet te schamen om aan te sluiten bij wat er is, bij de gebouwde omgeving, bij het landschap en vooral bij de verwachtingen van de gebruikers van architectuur. Zo kunnen samenhang en orde gegarandeerd worden, zo kunnen maat en schaal ervoor zorgen dat men aan het traditionalisme ook kan voorbijlopen zonder het opgemerkt te hebben. Het is ook meegenomen dat de woonconsumenten met die nostalgische architectuur zichzelf meer standing en allure wil geven en vooral minder kaalheid en ongezelligheid.
De traditionalisten legitimeren zichzelf met hun verwijzing naar geschiedenis en met hun populariteit: dit is wat mensen willen én dit is het tegendeel van wat mensen nièt willen. Zij spelen in op het verlangen naar de stabiliteit, overzichtelijkheid, orde, netheid, normen en waarden van een vroeger, dat geïdealiseerd wordt.
Hans Ibelings merkt tot slot op: “Het verlangen naar gisteren, waaraan het traditionalisme appelleert, is niet principieel anders dan de complementaire nostalgie naar morgen, die in veel supermoderne architectuur is terug te vinden.” De auteur blaast zo wat warm en koud maar onderkent wel duidelijk het ultieme doel van NU: “NU is niet veel anders dan Starbucks, dat probeert met een Amerikaanse interpretatie van het Europese café een niche te vinden op de Europese markt.”
Ontwikkelaars in Nederland hebben het dan weer graag over het dankzij architectuur opladen van plekken met betekenissen, met herkenningen, met stimulansen. Zij gebruiken graag begrenzing en beslotenheid om alleen voor hun eigen klanten die betekenissen, herkenningen en stimulansen te reserveren. Ook daar wordt een verhaal verteld om het wonen en de bewoners een allesomvattende en eeuwigdurende identiteit te geven, die weliswaar moet gedeeld worden met de gelukkig gelijkgestemde buren, zonder dat men met die buren veel gemeenschap wil of moet vormen. Deze constructie belooft zekerheid over waar, in wat, met wie en hoe de klanten wonen en dat is nu net wat die klanten wensen, volgens die ontwikkelaars, die in hun niche ook gelijk krijgen dankzij die klanten. Het verhaal verkoopt immers.
In elk geval kan niet ontkend worden dat de smaak van het volk en zeker de smaak van het volk met middelen graag gerecupereerd wordt door de marktproviders.
Tijdens de vorige fin-de-siècleperiode, bijna twintig jaar geleden, leeft in Nederland bij oude en vooral nieuwe rijken een toch wat vreemde voorliefde voor ‘nieuwe kastelen’ met wat Bernard Hulsman ‘een verzonnen verleden’ noemt. De themawijken met vage middeleeuwse reminiscenties worden geboren. Zo ontwerpt traditionalist Rob Krier, inderdaad broer van, ‘Brandevoort’ bij Helmond als een vestingsstadje voor bovenmodaalverdieners. Neoclassicist Charles Vandenhove tekent voor ‘Wolvenschans’ in het Groningse Leek, een massief volume met 22 appartementen die volledig door water omringd worden. In Heerenveen maakt Sjoerd Soeters ‘Zwanenwoud’, forse, dus dure landhuizen met metalen megazwanen op platte daken. Primus inter pares wordt Haverleij bij ’s Hertogenbosch, waar dezelfde Sjoerd Soeters het masterplan ineenknutselt en rond een golfbaan prijzige woonunits wil stoppen in compacte kastelen met elk hun eigen vlag, kastelen uit de pen van gevierde architecten als Jo Crépain, Michael Graves en Claus & Kaan. Rob Krier mag in hetzelfde Haverleij voor 450 huishoudens opnieuw een vestingsstadje ontwerpen, zoals dat er pakweg vijfzes eeuwen geleden zou moeten uitgezien hebben.
Het Haverleij-verhaal laat zich graag vertellen als een sprookje. Er waren eens 220 hectaren grond, die aan een stedenbouwkundige tovenaar werden toevertrouwd. “Waarom deze rijkdom aan land in stukken snijden en perceel per perceel volbouwen met duizend wooneilandjes?” Met een dik potlood wordt het immense gebied verdeeld in vier zones: 80 hectaren mogen bos worden, 40 hectaren worden groen ingekleurd, 25 hectaren worden voor wonen bestemd en, noblesse oblige, 65 hectaren kunnen ingericht worden als 18-hole-golfterrein.
Voor de 25 hectaren woongebied denkt Soeters aan negen kastelen, negen vierkanten met een zijde van honderd meter, telkens goed voor ruim honderd appartementen. Om dit idee te verkopen aan zijn opdrachtgevers-investeerders en aan de overheidsinstanties laat hij negen taarten bakken die hij op een groen tapijt plaatst. De vergadering, waar de goedkeuring moet vallen, verloopt gunstig: “Toen de taarten op waren, was het idee geaccepteerd.”
Voor Soeters is het kasteel de ultieme metafoor voor voorname luxe in een open atmosfeer, voor sociale veiligheid, voor een gevoel van klasse, dat vlot geadopteerd wordt door de trendy consument. Dit soortgelijk wonen (ik leen deze prachtige term van architecteninstituut Arcam) voor de hogere middenklasse verkoopt dus goed, historisch en deftig blijken gegeerde adjectieven. Niemand stelt zich vragen bij de toch wel vreemde toestand dat negen kastelen op slechts 200 meter van elkaar gebouwd worden, bij de al even bizarre indeling van die kastelen in compacte woonunits waardoor het luxueuze kasteelwoonmilieu eerder komisch en pover oogt, bij het bestaan van een ‘Haverleij Architects Guidelines Pocketbook’, dat regels oplegt om telkens een kasteel te maken met een onmiskenbaar eigen karakter zonder zijn al even onmiskenbaar kasteelkarakter te verliezen.
De beroemde architecten, die aangesproken worden om de kastelen te ontwerpen, stellen zich trouwens weinig vragen. Ook Jo Crépain zaliger laat zich verleiden. Hij tekent voor kasteel Velderwoude, een vierkante ring met ronde massieve torens op de vier hoeken, half verheven boven een met water gevulde wal. Een bewonersparking zit in de sokkel, appartementen met terrassen vullen de ring. Via een knipoog naar de klassieke ophaalbrug kom je op de binnenkoer, die vol kan staan met auto’s van bezoekers. Het is een triestig kasteel, dat veel weg heeft van sociale woningbouw in Vlaanderen, hoewel de verkoopprijzen royaal zijn.
Verliest een ontwerper hier zichzelf niet in het invullen van het puberfantasme ‘kasteel’? Moet een kasteel niet in de Efteling blijven als we er toch geen goed woonmilieu kunnen van maken? Mag zoveel energie gaan naar een project, waarin goed verdienende koppels met een golfclub in de hand pochen met hun klassenarchitectuur zonder klasse (zoals er klassenjustitie bestaat en die heeft ook niets met gerechtigheid te maken).
De herkenbaarheid van de eigen plek, de behoefte aan geborgenheid met eenvoudige referenties naar het collectief geheugen, het emotioneel belang van historiciteit, … zijn sleutelslogans geworden van een simultaan architectuur- en marketingdiscours. Sjoerd Soeters zelf verwoordt het als volgt: “Het is onzin alleen nieuwe dingen te willen ontwerpen en te doen alsof de geschiedenis niet bestaat. In een tijd waarin we worden gebombardeerd met zoveel nieuwigheden dat we het alllemaal niet meer kunnen bijbenen, is het heel zinvol om oude vormen te hergebruiken. Kastelen en landgoederen bevatten zoveel ruimtelijke ordeningprincipes dat het dom zou zijn die niet te gebruiken. Het wemelt al op de wereld van de non-places.”
Dit toch van mercantilisme te verdenken pleidooi voor een geschiedkundig gefundeerde identificatie valt inderdaad niet in dovemansoren van beter begoeden, die bezorgd zijn over de bescherming van hun (vers) bezit, over hun eigen lijfsbehoud in de steden met hun onveilig imago en over hun status. Ze zijn dan ook niet vies van kastelen, die zich afwenden van de buitenwereld en zich richten op het hogere segment van de huizenmarkt. Hun kastelen worden waarachtige gated communities of hekwerkwijken, bastions van zelfdunk, defensable spaces. Hier worden de nuanceverschillen tussen privatiseren en isoleren, tussen actief verdedigen en passief weren handig gehanteerd. En de providers verkopen deze kwaliteitsarme patserigheid als toonbeelden van luxe, exclusiviteit, comfort, veiligheid, uitstraling, nostalgie en zelfs romantiek, die dus wat mogen kosten.
Haverleij moet dus ook onder zijn korst, onder zijn gepercipieerde laag bekeken worden.
Hier wordt immers ingespeeld op de aversie voor verrassingen en onzekerheid, hier wordt een gecontroleerd avontuur georganiseerd, hier wordt een collectief asociaal gedrag getolereerd en voor dit alles moet naast de aankoopsom ook een andere prijs betaald worden. Wie hier wil wonen moet zich schikken naar een gedwongen samenleven binnen een compacte setting, die de ontwikkelaars zo weinig mogelijk collectief laten worden. Wie hier wil wonen moet kiezen voor een beslotenheid, die staat voor homogeniteit, individualisme en status. Wie dit wil hebben en dit kan betalen kan in de stadsrand pseudolandelijk wonen en zich verbonden wanen met en door natuur, nostalgie, verbeelding, rust, zelfs authenticiteit.
Die pseudolandelijkheid vervaagt wel de grens tussen stad en land maar de Haverleijers zijn vooral tevreden te kunnen vertellen in hun kringen dat ze niet in de stad moéten wonen maar op het land kùnnen wonen. Haverleij wordt zo een vesting voor belang en een vestiging voor bewoners, die zich belangrijk genoeg achten.
5.
Heulebrug en Haverleij bestaan, dus is het geen toeval dat droomondernemer Walt Disney al veel vroeger zijn globale pretparkfilosofie vertaald wil zien in de modelstad ‘Celebration’, op 2.000 hectare nabij Disneyworld in Florida. Hij wil een nette plek zonder problemen, waar schoonheid, orde, rust en regelmaat heersen. Duany & Plater-Zyberk worden ingehuurd en postmoderne nostalgische architectuur, gesigneerd door grote namen als Cesar Pelli, Robert Venturi, Charles Moore, Michael Graves en Philip Johnson, wordt neergepoot in een dorpachtig stratenpatroon, dat de bewoners een ouderwets veilig en geborgen gevoel moet geven. “The destination your soul has been searching for” wordt de verkoopslogan voor deze tot in de puntjes geplande gemeenschap, die je in de smaken ‘Classical’, ‘Victorian’, ‘French’, ‘Coastal’, ‘Mediterranean’ en ‘Colonial Revival’ kan krijgen. Er kan met recht en rede van de disneyfication van het wonen gesproken worden.
En intussen legt de Disney Porch Police, een soort vereniging van mede-eigenaars, ongeveer voor alles regeltjes op om het imago van perfectie te bewaren: was mag niet buiten, antennes mogen niet op het dak en er worden verplichte kleuren voor het schilderen van huizen, verplichte hoogten voor het aanplanten van heggen en verplichte plantensoorten voor het inrichten van tuinen bepaald. Vooral een sfeer van kleinburgerlijke sociale controle, waarbij iedereen elkaar in de gaten houdt, wordt gestimuleerd. Tenslotte liggen de huur- en koopprijzen zo hoog dat alleen welstellende blanken, die de grote steden wegens te gevaarlijk willen ontvluchten, een ticket to Disneyparadise kunnen betalen.
Seaside, een nieuwe stad aan de kust van Florida, is dan weer het visitekaartje van NU and the usual suspects. Duany & Plater-Zyberk zijn de architecten en Leon Krier mag voor de eerste keer een ontwerp van zichzelf, een woonhuis, bouwen. Waar je in Celebration nog vier prijsklassen hebt, is Seaside exclusief voor de happy very few. Het is een strikt gestructureerd project met woonenclaves, die dienen als decor voor een sociaal leven, dat beheerst wordt door de wil en wet van weeral een eigenaarsvereniging met ruime zeggenschap, als alles maar binnen de ‘Seaside Code’ valt, de dikke lokale bouwbijbel.
6.
Die Disneyfication, dat neoclassicisme, dat NU, dat traditionalisme ogen in elk geval goed op papier maar worden in de praktijk, wanneer het verdienmodellen worden, problematisch als formalismen met asociale gevolgen. De concrete projecten verwijzen naar een vermeende esthetiek van een Europees verleden of naar een fictieve idylliek van een dorps leven, als zoethouder voor mensen met middelen, die daarom denken dat ze hun eigen bestaan zelf vorm kunnen geven. Met neo en nep, met romantisch en ouderwets en met vooral grootsprakerige theorieën als schaamlap en marketingtool worden comfortabele enclaves rechtgezet voor huiseigenaren uit het betere segment. Achter een expliciet of impliciet hekwerk verdwijnen verborgen asielen, die een stug regelregime kennen om de gelijkgezindheid en de soortgelijkheid van de bewoners te beschermen en zelfs op te dringen.
De Heulebruggen van deze wereld belichamen de ideologie van de wereld van exclusiviteit, uitsluiting en isolatie, van wat Evan McKenzie ‘privatopia’ noemt. Daar wordt aan sociale engineering gedaan in functie van homogeniteit, daar worden woonprojecten uiteindelijk producten van ‘New Suburbanism’, introverte eilandjes tussen de steden, die zich noch van het stedelijk noch van het landelijk leven een zier aantrekken.
De Heulebrugstempel wordt ondertussen verder op de Vlaamse bouwgrond gedrukt. Bisterland in Harelbeke, Moerkensheide in De Pinte, Langwater in Kortrijk, Iepenburg in Schoten en zovele andere kleine en grote ontwikkelingen dragen verplicht namen met cottagekarakter en worden a priori een buurtkwaliteit toegedicht. Waar Heulebrug nog ontworpen en gestoffeerd wordt door de topcast van NU, voor wat dit waard is, moet vastgesteld worden dat heel wat andere traditionalistische projecten zelfs de middelmatigheid van Heulebrug niet meer halen. NU kopiëren wordt helemaal pover.
Heulebrug, NU, traditionalisme, … moeten niet in eerste instantie als een architectuur- of stedenbouwprobleem bekeken worden maar des te meer als een probleem van argumentatie, van misleiding in functie van een andere agenda. Zoals bOb Van Reeth terecht opmerkt dat projectontwikkeling geen stadsontwikkeling is moet al even terecht gesteld worden dat Heulebrug en consoorten geen architectuur noch stedenbouw zijn maar projectontwikkeling.
De ultieme argumentatie en rechtvaardiging van Heulebrug en NU baseren zich op wat ‘vraag’ genoemd wordt: “er is vraag naar Heulebrug en NU!”. Spijtig genoeg wordt ‘vraag’ in die redenering in zijn betekenis beperkt tot het aantal producten, dat verkocht wordt: “er is vraag naar Coca-Cola omdat dagelijks ontelbare blikjes van dat spul geconsumeerd worden”. Eigenlijk zou ‘vraag’ moeten verwijzen naar een relevante behoefte, die moet ingevuld worden, naar een behoefte van een consistent aantal mensen, om niet te zeggen iedereen, naar een behoefte, die een link heeft met een algemeen belang. Voor die vraag-als-behoeftebetekenis gedraagt Heulebrug zich evenwel weer als Coca-Cola: als er geen aantoonbare behoefte is creëren beiden een vraag, ontwikkelen beiden een vraag, bestendigen beiden een vraag om achteraf te kunnen zeggen dat ze aan een vraag beantwoorden en dat er dus een behoefte bestaat.
Heulebrug is in een selectieve consumentenomgeving een intelligent product, dat de indruk wekt aan een behoefte te voldoen.
Het product geeft een traditionalistische draai aan het verdicht suburbaan wonen en wordt een attractieve oplossing voor de politiek en de vastgoedsector, die zich geen zorgen maken over die suburbanisering, over dat verkavelingsvlaanderen.
Het product staat voor een zogenaamde dichtheid (wellicht om de percelen duurder te kunnen verkopen) op de verkeerde locatie voor een beperkte groep, die zich wil distantiëren, zelfs segregeren.
Het product maakt deel uit van een ontwikkelingsfilosofie, die zichzelf verkoopt met mercantiele metaforen voor de middenklasse, die zichzelf beschermt met een strenge regulering binnen een nostalgische toonaard, die zichzelf de illusie geeft wortels te hebben.
Rob Dettingmeijer zegt dat traditionalisme eerder leidt tot het verzinnen van tradities dan dat het aan enige traditie refereert. Dat noemen we dan weer in gewone mensentaal liegen en bedriegen."