Ook onze huiscolumnist Filip Canfyn neemt al eens vakantie en bergt zijn pen dan even op. Geen nood, hij haalt wat oude columns uit de gracht. Hij heeft er zelfs zijn werk van gemaakt: hij heeft hier en daar wat herschreven, om nog eens duidelijk zijn punt te maken. Deze week deel 1 van de retrospectieve: column 66, ‘De taal van de aannemer’ (24 augustus 2016).
Ik blijf mij zorgen maken, tot treurens toe, over de Babylonische veeltaligheid op de werven, niet omwille van de aanwezigheid zelf van buitenlandse werkkrachten maar omwille van de hypocrisie ter zake van de binnenlandse bouwsector. Officieel worden de onfrisse fraude en oneerlijke concurrentie met goedkope arbeiders gelaakt maar terzelfdertijd teert nagenoeg elke werf, zeker elke grote werf, op die brave borsten. De verhalen, die ik blijf horen, maken van de term ‘hypocrisie’ een eufemisme: ofwel is de bouwsector gevaarlijk stekeblind en potdoof, ofwel wast de bouwsector de handen in onschuld voor een situatie, die zeer dicht bij georganiseerde misdadige uitbuiting ligt.
Ook al gezien dat tijdens het bouwverlof en tijdens weekends doorgewerkt wordt op heel wat werven? Terwijl onze autochtone bouwvakkers terecht van hun wettelijke en verdiende rust genieten moeten Portugezen en Oost-Europeanen overuren draaien. In het beste geval vind je nog een binnenlandse conducteur, die in naam van de aannemer een oogje in het zeil moet houden maar die vooral met handen en voeten moet uitleggen wat gedaan moet worden. Die werfleiders vertellen mij al eens wat. Dat die vreemde mannen meestal werken voor een onderaannemer van een onderaannemer. Dat het wel eens over zelfstandigen zou kunnen gaan, die tussen de mazen van het sociale net vallen. Dat aan hun (koppel)baas het Europese minimum per arbeider betaald wordt maar dat van dit uurloon maar een schamele fractie de buitenlander bereikt. Dat het moeten samenhokken met veel te veel in een pover appartement schering en inslag is maar dat ook gevallen van slapen in bestelwagens en garageboxen bekend raken.
Ik word hier meer dan ziek van. En dan moet het ergste nog komen. Ik hoor over reeds onderbetaalde arbeiders, die al lang niét meer betaald zijn maar niets durven zeggen. Ze hebben toch geen geld om terug naar huis te keren en als ze naar een andere werf zouden trekken kunnen ze al helemaal fluiten naar hun centen. Ik verneem anekdotes van op de draad versleten kleren, voeten zonder kousen in veiligheidsschoenen, hier een brood, daar een pakje sigaretten, die in dank aanvaard worden van hun inlandse collega’s.
Goed, ik kan dat allemaal niet bewijzen en ik vrees dat vandaag niemand iets op grote schaal kan bewijzen. Ik pleit alleen voor het ernstig nemen van wat ik voorlopig ‘deze geruchten’ moet noemen. Ik roep de overheid, de belangrijke bouwheren maar ook de stevige architectenkantoren op om toch eens nauwgezet te bekijken wie wat onder welke voorwaarden moet presteren op hun grote werven. Ik denk dat niemand mag tolereren dat hier een arbeidssituatie op de werven in stand gehouden wordt, waarbij onze gebouwen feitelijk betaald worden door de uitbuiting van sukkelaars, die kost wat kost een gezin in hun thuis ver weg willen onderhouden. En zelfs als van deze geruchten maar een klein deel waar blijkt, hoop ik dat de profiteurs zeer zwaar gestraft kunnen worden zodat ze nooit geen zin meer krijgen in deze slavernij.