Onze huiscolumnist Filip Canfyn vindt het 3-30-300-principe een goede motor voor vergroening maar ziet weinig brandstof bij lokale overheden, die wellicht weer de smoes ‘onvoldoende draagvlak’ zullen opdiepen. Onterecht.
Het 3-30-300-principe is helder in zijn drie componenten: 3 bomen (van behoorlijke omvang) zichtbaar vanuit elke woning, 30% kruinbedekking en overal hoogstens 300 m tot een kwalitatieve en publiek toegankelijke groenruimte.
Dieper ingaan op deze drie componenten roept vragen op. Moet de ‘3’ niet gelden voor elk gebouw, waarin ‘verbleven’ wordt, dus ook voor kantoren, scholen, ziekenhuizen, …? Moet de groenruimte van de ‘300’ niet beter omschreven worden qua kwantiteit (bijvoorbeeld minstens 0,5 ha) en qua kwaliteit? En geldt de ‘30’ op perceelsniveau of op gemeenteniveau?
Die laatste vraag is de belangrijkste. De drie componenten hangen voor een groot deel, om niet te zeggen voor het grootste deel af van de lokale overheid, die de publieke ruimte inricht en een ruimtelijk beleid rond vergroening kan voeren. Dit is een andere verantwoordelijkheid dan die van een burger, die alleen op het eigen perceel al dan niet maatregelen in functie van 3-30-300 kan nemen. Die burger kan 3 bomen planten op zijn perceel maar zijn impact op de globale kruinbedekking en op zijn afstand tot openbare groenruimten is beperkt. 30 en 300 zijn veeleer een gevolg van publieke ingrepen, minder van individuele initiatieven.
Kortom, het 3-30-300-principe moet op gemeenteniveau bekeken worden en als taakstelling voor de lokale overheid verankerd worden. 3-30-300 is dus geen kwestie van individueel draagvlak maar van politiek vraagvlak. Er is daarom nog veel werk tot oktober en zeker na oktober.