Steen&Been-Filip Canfyn blikt terug op 2014: Klein- en pretstedelijkheid

Huiscolumnist Filip Canfyn voorzag Architecura.be doorheen 2014 van talloze pennenvruchten gestoeld op architecturale hersenspinsels. Voor het jaaroverzicht blikt Canfyn terug op een jaar waarin voor hem de stad en stedelijkheid een prominente rol speelden. 

"Mag ik meteen met de deur, lees de conclusie, in huis vallen? Wat reeds geruime tijd een trend en tendens is, is dit jaar nog duidelijker geworden: de driedubbele stedelijke spagaat.

Ja, er bestaat een groeiende spagaat tussen het politieke discours rond verstedelijking en stedelijkheid enerzijds en de publieke propaganda pro pretstad anderzijds.

Ja, er bestaat een groeiende spagaat tussen de stad en de niet-stad.

Ja, er bestaat een groeiende spagaat tussen de wel- en de niet-marktconformen binnen de stad.

Deze drieledige conclusie baseer ik op diverse observaties, dit jaar gaande, om twee uitersten van het spectrum te noemen, van verkiezingsresultaten in Vlaanderen tot “Atelier de Stad”-ambities op televisie. Observaties, die zien dat de stad de speeltuin is voor consumenten maar ook de strijdarena, waar ruimte, mobiliteit en energie verdeeld worden en waar de sociale (on)gelijkheid haar stekels opzet. Observaties, die zien dat in de perceptie de stad zowel vastgoeddroom als vuilbak kan zijn, met in het vlottende centrum een ruime visibiliteit voor een beperkte groep bobo’s (bourgeois-bohémiens), die zich noch autochtoon noch allochtoon voelen of gedragen en een hoge opleiding, een cultureel eclectisme, een zware bakfiets en toffe eetadresjes gemeen hebben. Vastgoeddroom, vuilbak, visvijver voor urban Canvassers, de stedelijke definities worden gehanteerd naargelang het beeld, dat men van de stad wil geven of vormen, naargelang de agenda, die men voor de stad wil bepalen, naargelang het doel, waarvoor men de stad wil gebruiken of misbruiken. Daarom veroorzaakt de stad willens nillens zijn eigen spreidstanden, die zoals alle spagaten op termijn onhoudbaar worden.

Mag ik met jullie wat observaties delen?

 

Valse verstedelijking

Vlaanderen is een regio waar een centrumstad als Turnhout bevolkingsgewijs dertig keer kleiner is dan nationale grootstad Brussel, tweehonderd keer kleiner dan Europese topcity London en duizend keer kleiner dan mondiale kampioen Tokio. Akkoord, schaal zegt niet alles, size doesn’t always matter, maar dat betekent niet dat een stad zonder schaal géén anomalie is en dat de term ‘kleinstad’, die voor tientallen Vlaamse entiteiten gebezigd wordt, géén overdrijving is. Het is daarom een beetje ridicuul overal te moeten lezen dat Vlaanderen verstedelijkt is en zich op die manier inschrijft in de globale verstedelijking van onze aardbol.

Primo, Vlaanderen kan hoogstens verkleinstedelijkt genoemd worden, zeker niet méér.

Secundo, Vlaanderen wordt alleszins verstedelijkt in de verkeerde richting omdat verstedelijking hier vereenzelvigd wordt met bijna overal mogen bouwen en wonen. Verstedelijking betekent nochtans concentratie, densiteit, compactering. Verstedelijking betekent immers méér stad binnen de stad, méér stedelijkheid en dus niét meer stad buiten de stad, dus niét meer dispersie. Vlaanderen is uitgelopen verstedelijkt, verdund verstedelijkt, verspreid verstedelijkt, met andere woorden, zelfverklaard verstedelijkt.

Tertio, Vlaanderen gedraagt zich hypocriet verstedelijkt. Hier heerst een traditie, die de stad mentaal gelijkschakelt met armoede, verval en uitsluiting, die de stad als habitat bestrijdt vanuit beleid en gedrag, die van de stad een nachtmerrie maakt voor wat nu als de suburbane middenklasse betiteld wordt. De niet-stad adoreert deze traditie en dus het status quo in verkavelingsvlaanderen, de stad mag de nieuwkomers en de verkleuring opvangen. Wie deze ego- en etnocentrische aversie voor de stad voorzichtig wil tegengaan verliest zich nogal snel in een sociale mix-oproep, die ook hypocriet wordt zolang gepleit wordt voor het induceren van rijkeren in arme buurten en niet voor het opnemen van armeren in elitaire stadswijken, laat staan in de niet-stad. Vlaanderen gebruikt de niet-stad tegen de stad om de sociale segregatie ook ruimtelijk duidelijk te maken, en omgekeerd. Hoe durft Vlaanderen zich dan verstedelijkt noemen?

Als de niet-stad blijft zeuren dat de stad een vuilbak voor marginalen maar geen vastgoedomgeving voor middenklassers is, dan wordt die stad een vuilbak voor marginalen, op een klein stuk beveiligde pretstad na voor dezelfde middenklassers. Als de niet-stad de verkleuring en diversiteit richting stad blijft verdringen om zichzelf homogeen te houden, dan wordt de stad haar eigen bevestiging van de aversie van de niet-stad voor een concentratie aan verkleuring en diversiteit. De stad mag dan zelf de put delven, waarin ze begraven wordt na het nekschot door de niet-stad.

 

Marktconforme stedelijkheid

Columnist Joost Vandecasteele richt terecht zijn pijlen op het neologisme ‘imagoverlagend’, dat volop in de mond genomen wordt in verband met de pesttaks op nachtwinkels. Hij heeft het moeilijk met “het zogenaamde imago van een stad indien dat imago toch maar dient als perfecte facade, die men poogt vol te houden in schril contrast tot de ruwe realiteit”. Hij voert het fenomeen ‘disneyficatie’ nog eens op, waarmee twintig jaar geleden al de verstedelijking als transformatiemotor beschreven werd en waarmee de stad vooral voor feesters en shoppers, bezoekers en verbruikers gereserveerd werd: de scherpe randen van de stad moeten afgevijld worden, de ongewenste gebouwen en de ongewenste mensen moeten verwijderd worden, de stad moet een groot gezellig dorp en een bewoond winkelcentrum worden.

Columnist Guillaume Van der Stighelen krijgt krampen bij de semantiek van ‘imagoverlagend’ als politiek correcte vervanger van ‘verloederd’, ‘hinderlijk’ of ‘overlast verwekkend’. ‘Imagoverlagend’ moet al wie denkt “schandalig hoe de Carnotstraat er tegenwoordig uitziet” gelijk geven. Zo worden problemen als leegstand, lawaai en gevelvervuiling gekoppeld aan een misplaatst heimwee naar de tijd, toen “zij” (sic!) er nog niet waren.

Ikzelf heb in een column het Brusselse gebrek aan sense of urgency in verband met de nakende demografische implosie en de bijhorende woonbehoefte van lagere inkomens gekoppeld aan de parking onder het Vossenplein en de Antwerpse pesttaks, om te besluiten: “Zelfs als stadsbestuurders niet overtuigd zouden zijn van de wenselijkheid van een stad, die voor iedereen is en die dus ook voor de niet-marktconformen moet gemaakt worden, dan nog moet de elementaire politieke wellevendheid opgebracht worden om geen stad te maken tégen de niet-marktconformen. Als we dit principe al niet meer kunnen afspreken …”

 

Performante steden

Steden en zeker kleinsteden in Vlaanderen willen performant zijn, zelden als woonstad maar meestal als winkel- of wandelstad, als pretstad. Aan de w’s van wonen, winkelen en wandelen hangt echter een hiërarchie vast.

Alleen een woonstad kan immers een kwantiteit en dichtheid van populatie leveren, die een bevruchtende, billijke, boeiende en beschermende cocon biedt aan een stad. Alleen een woonstad maakt de conditio sine qua non van de stad waar door schaalgrootte, draagvlak en participatiegraad te leveren. Die leverbaarheid vormt de grondslag van de stedelijke leefbaarheid.

Een stad bewonen is zonder meer waardevoller, relevanter en duurzamer dan een stad bezoeken, gebruiken of consumeren. Een winkelstad of wandelstad is daarom een secundaire, ondergeschikte soort van stad. Een pretstad tout court is zelfs helemaal een inferieure soort omdat koopzondagen op termijn geen soortelijk gewicht hebben.

Die woonstadnotie zal zich kost wat kost op de agenda zetten, omdat er morgen geen ziende blindheid meer mogelijk zal zijn. Waarom niet?

Tegen 2020 komen in Brussel 120.000 inwoners bij, de helft alleenstaand, een derde onder de armoededrempel. Goed, het betreft maar Brussel, ver van ons bed, en het gaat niet onmiddellijk over blanke allochtonen.

Tegen 2030 komen in Vlaanderen 330.000 huishoudens bij, waarvoor 330.000 woonunits moeten gevonden worden. Dit probleem komt al wat dichter bij ons bed.

De steden zouden met gemiddeld 13% moeten groeien om die demografische druk te verwerken maar die nieuwe bewoners zijn met te veel en hebben meestal te weinig middelen om ze met eigendommen in torens, lofts en penthouses te kunnen bedienen. De nieuwkomers gaan dus ook naar de niet-stad moeten kijken en dan komt het probleem wel zeer dicht bij ons bed. De stad zal dan zeer snel opnieuw als woonstad voor iedereen moeten gepromoot worden om de niet-stad zuiver te houden. De klein- en pretstad zullen voor betere tijden moeten bewaard worden.

Kortom, de niet-stad moet uit zelfbehoud wakker liggen van de stad. 15% van de eigenaars woont vandaag in een ontoereikende woning, een woning zonder kwaliteit, comfort of aangepastheid. 37% van de huurders, dus 2,5 keer meer, zit in dezelfde situatie, net zoals evenveel eenoudergezinnen, werklozen, niet-EU-burgers en lage inkomens. En waar hebben die ontoereikende bewoners meestal hun adres? In de stad natuurlijk. Met andere woorden, wie zijn niet-stad wil beschermen zal de stad toch de kans en de ambitie moeten geven om ook een performante woonstad voor de niet-marktconformen te worden, om een inclusieve woonstad te worden, om voor de niet-marktconformen meer te kunnen betekenen dan ‘verplichte vuilbak voor Chinese vrijwilligers zonder cent, keuze of toekomst’.

 

Haalbare verstedelijking

De Beleidsnota Wonen 2014-2019 van Vlaams minister Liesbeth Homans reveleert in primeur een aantal cijfers, die voor een groot deel gebaseerd zijn op het nog niet publiek gemaakte Groot Woononderzoek van voorgangster Freya Van den Bossche en die raar maar waar door de mazen van het medianet gevallen zijn.

Topweetje is alleszins de vaststelling dat het aandeel eigenaars tussen 2005 en 2013 van 75% naar 71% gedaald is. Op zich is deze daling niet verontrustend maar het aantal huurders stijgt daardoor wel met relatief bijna 20% binnen een in kwantiteit en vooral kwaliteit krappe markt. Deze grotere vraag leidt vandaag slechts tot gerichte maar onvoldoende investeringen in goedkopere huurunits voor de massaal aangroeiende een- en tweepersoonshuishoudens. Nieuwbouw is trouwens maar goed voor 1% jaarlijkse aangroei van het aantal woningen en van dat povere percent is slechts een bijna verwaarloosbare fractie voor verhuur bestemd.

Waar vier decennia geleden binnen elke inkomensklasse het aandeel eigenaars gelijklopend was, dan zien we de laatste jaren de kloof tussen de inkomensquintielen alleen maar verontrustend stijgen. Het laagste quintiel Q1 telt nog 55% eigenaars en verliest op tien jaar tijd 1 op 8 eigenaars. Het bijna-laagste quintiel Q2 telt nog 61% eigenaars en verliest 1 op 10. Q3, Q4 en Q5, dus de hoogste inkomens, tellen momenteel respectievelijk 71%, 80% en 84% eigenaars. De ongelijkheid qua kans op eigenaarschap neemt op die manier toe ondanks de uitvinding van de woonbonus.

Tenslotte wordt de ruimste prijsstijging binnen de huursector genoteerd in het weinig riante segment ‘studio/kamer’, en dit door schaarste en opbod omdat de grotere vraag door gezinsverdunning en budgetvermindering niet gecompenseerd wordt door een groter nieuwbouwaanbod.

De stad, als verzamelplaats van niet-eigenaars, dus huurders, en van lagere inkomens, wordt zonder twijfel de woonplaats tegen heug en meug van nieuwkomers en andere statistische neofieten, die geen andere keuze hebben dan in de haalbare stad te gaan wonen. Omdat een stad nu net dààrom een stad is en blijft.

In een stad gaat het inderdaad minder om betaalbaar woonvastgoed dan om haalbare huisvesting. In een stad gaat het meestal over onderdak. In een stad wordt het beperken van stookkosten een onmogelijke investering of zorg voor kwetsbare budgetten zodat energie-armoede een nieuwe demarcatielijn wordt, terwijl de able-to-pay-huishoudens de vruchten plukken van de bestuurlijke ambitie om te subsidiëren wat politici ‘duurzaamheid’ noemen. In een stad groeien betalingsproblemen niet zozeer door grotere woonuitgaven maar vooral door kleinere inkomens. In een stad moet daarom bescheidener maar kordater omgesprongen worden met huisvestingsproblemen en mag dromen van niche-speelgoed zoals cohousing, CLT of passiefwoningen geen eerste bekommernis blijven.

Zelfs zij, die ons ervan willen overtuigen dat het gedaan is met de disurbanisatie en de suburbanisatie en dat de middenklasse dankzij de reurbanisatie terugkeert naar de stad, moeten inbinden. Geen enkel onderzoek bevestigt hun geloof. Integendeel, de ruimtelijke segregatie verstevigt zich nog altijd: onderklasse stad in, middenklasse stad uit. Dat alles wordt verbloemd door een beeldvorming, waarin, naast de alternativo’s, een elite op zoek naar selecte woonruimte in een exclusieve binnenstad opgevoerd wordt als iconische middenklasse om het democratisch gehalte wat te fatsoeneren. Reurbanisatie is vandaag zoiets als gin tonic, een andere dure hype.

 

Mobiele stedelijkheid

Steden hebben mobiliteitsproblemen, kennen files, moeilijke bereikbaarheid en andere congestieproblemen omdat we mordicus suburbaan, dus niet-stedelijk willen wonen en omdat we dat gedrag al even mordicus géén anti-stedelijke attitude vinden, zolang we Vlaanderen als verstedelijkt mogen beschouwen, zolang we suburbaan mogen zien als een synoniem van verstedelijkt en dus stedelijk.

Daarom ook blijft men doen alsof mobiliteitsproblemen alleen in Antwerpen en Brussel te vinden zijn terwijl de dagelijkse file-ellende in en rond àlle centrum- en kleinsteden alsmaar nefaster wordt. Daarom blijft men doen alsof mobiliteitsproblemen alleen maar technische oplossingen vragen en dus geen ander gedrag, geen andere attitude, geen andere relatie tussen wonen en werken. Vandaag vereist het volledige traject van de Antwerpse Ring gemiddeld 21 minuten. Zonder ingrijpen wordt dat in 2020 31 minuten maar de zogenaamde BAM-oplossing maakt zich sterk voor 24 minuten. Wat wordt hier dan eigenlijk opgelost (als de BAM-oplossing er al komt)? 7 minuten minder én miljarden minder om niet te moeten in vraag stellen van waar al die auto’s komen en naar waar al die auto’s gaan? Het is zowel bemoedigend als cynisch dat Antwerpse werkgevers beginnen te spreken van werknemers, die aan de verkeerde kant van de stad wonen en daarom patronaal minder in trek komen.

Hoe en waar gewoond wordt heeft ook gevolgen voor leef- en samenleefpatronen.

Neem nu onderwijs. Vandaag daalt de populatie in dorpsschooltjes maar floreren de suburbane scholen tussen stad en platteland. Woon-school-verplaatsingen overschrijden nu al gemiddeld 9 kilometer, met een dalend aandeel voor de trajecten, die minder dan 5 kilometer bedragen. Ook bij kinderen van basisscholen, de meest kwetsbare groep, stijgen de verplaatsingstijd en het autogebruik en zakt het aantal voetgangers significant. De belangrijke lokale aanwezigheid van de school in de woonplaats en de sterke weefselbinding tussen school en woning verpoederen. Er wordt nu naar school gegaan op een punt tussen wonen en werken, het werkgedrag van tweeverdieners bepaalt het schoolgedrag van hun kinderen én de integratie van het huishouden in de plaatselijke textuur. Na café, bakkerij en apotheek krijgt ook de school het moeilijk waar gewoond wordt.

Neem nu Uplace. Zeer recent onderzoek van UGent en VUB duidt aan dat 85% van de bezoekers de auto zou gebruiken om naar dit voorlopig hypothetisch winkelparadijs te gaan. Nog geen 7% denkt aan openbaar vervoer, wat veel minder is dan de vereiste 40% om de Brusselse Ring niet te overbelasten. Het mag zonneklaar zijn dat deze vervoerskeuze wordt gemotiveerd vanuit de locatiekeuze van Uplace, in casu, de rand rond de stad, en wellicht ook vanuit de woonplaatskeuze van de bezoekers, in casu, de randen rond alle steden.

We zijn de Europese koningen van de pendelaars. In ons kleine Vlaanderen besteden we gemiddeld 53 minuten aan woon-werk-verkeer, wat 40% meer is dan in Duitsland of Groot-Brittannië.

We zijn ook uitgesproken autopendelaars en dit begint ons zuur op te breken. Zoals het taboe van de vermogenswinst en de tax shift lichtjes bespreekbaar wordt, wordt ook de heilige koe van de bedrijfswagen of salarisauto geprepareerd voor een slachting. Dit fenomeen maakt weliswaar deel uit van een globale verlonings- en belastingscontext maar vandaag onderkent men langzamerhand dat de fiscale behandeling van de bedrijfswagen voor werkgever en werknemer kwalijke gevolgen heeft voor de keuze van transportmethode tijdens het woon-werk- én het vrije-tijd-verkeer. 350.000 salarisauto’s zorgen voor 50% van de dagelijkse file. Een vierde van de actieve bevolking heeft een bedrijfswagen, bedrijfswagens vormen een vijfde van het wagenpark en worden zo veel mogelijk gebruikt. De chauffeurs hebben geen directe relatie meer met de reële kostprijs van wagen en brandstof en zien hun privé-verplaatsingen als een maximalisatie van het voordeel, die men niet laat liggen. De fiscale vriendelijkheid voor dit alles kost op jaarbasis 4 miljard euro aan gederfde belastingsinkomsten en dat is een duidelijke politieke keuze, die al te makkelijk voorgesteld wordt als een maatschappelijke beloning uit dankbaarheid voor de hardwerkende middenklasse. 4 miljard euro is tevens 20 maal het budget voor sociale woningbouw en 20 maal het budget voor scholenbouw.

Goed, er bestaan natuurlijk mensen, die menen dat sociale woningbouw géén taak van de overheid of géén zorg voor de samenleving is, die geen affiniteit voelen voor de vermeende klanten van sociale woningen en die dus de scheeftrekking tussen bedrijfswagens en sociale woningbouw kunnen goedpraten. Het blijft wel onbegrijpelijk dat dezelfde mensen als ouder of grootouder tolereren dat de kwaliteit van de schoolinfrastructuur van hun kind of kleinkind angstwekkend daalt, dat elk nieuw schoolproject vandaag tegen een wachtlijsttermijn van minstens 13 (!) jaar moet aankijken, dat de begrotingsschuld geen erfenis voor de volgende generaties mag zijn maar dat de onderhouds- en renovatiekosten van de vetuuste scholen wél mogen doorgeschoven worden naar later. Waarom? Omdat we wonen waar wij willen, dus niet in de stad, omdat we daarom een bedrijfswagen nodig hebben en omgekeerd en omdat die bedrijfswagen moet gesubsidieerd worden met belastingcenten, ook als de budgettaire orthodoxie voor andere kostenposten wél geldt …

 

Vermiddenklaste niet-stad

Niet-stedelijk Vlaanderen, met zijn verafgoding van de klein- en de pretstad, staat voor, wordt gevoed door en stimuleert zelf de vermiddenklassing van Vlaanderen.

Dat oerbeeld, dat icoon van ‘de middenklasse’ wordt eigenlijk continu opgedrongen als conforme norm, als obligate maatstaf, als overheersend model, inclusief het statistisch irrelevant geworden kerngezin mama-papa-dochtertje-zoontje, dat nog altijd de perceptie mag beheersen. Meer nog, het behoren tot de middenklasse wordt als generieke, bijna verplichte ambitie aan elk individu en aan elk huishouden opgedrongen vanuit een gestructureerde vorm van sociale druk.

Ondertussen wordt de quote “we behoren allemaal tot de middenklasse” verkocht als politiek axioma, ondertussen wordt zelfs gesuggereerd dat een vermogens(winst)belasting ook de middenklasse zal treffen. Binnen deze logica bestaan alleen de middenklasse en zij, die niet behoren tot die middenklasse omdat ze de terechte gevolgen dragen van hun eigen falen. Tot de middenklasse behoren en willen behoren dient het algemeen belang, volgens dezelfde middenklasse, want is goed voor de economie en dus noodzakelijk.

Vermiddenklassing roept zijn adepten uit tot de hardwerkende Vlamingen, tot de nieuwe volkselite, die zich moeten schrap zetten tegen armoede, werkloosheid, misdaad, kleur en dus ook de stad. Sociale problemen bestaan trouwens niet, terechte consequenties van individuele tekortkomingen wél en die moeten niet continu door de verzorgingsstaat, dus door de middenklasse bijbetaald worden.

De vermiddenklassing zal een succesvol frame of selectieve bril blijven zolang de politieke boventoon de Vlaamse grondstroom kan blijven overtuigen van het spijtige maar onvermijdelijke ‘feit’ dat het behoren tot de middenklasse een maatschappelijke prijs mag hebben, die niet alleen ruimte, energie en mobiliteit mag kosten maar ook huishoudbudget en fiscale rechtlijnigheid, zolang we maar uitverkoren blijven in een Vlaanderen met een dicht wegennet, veel afritten, belastingsvriendelijke auto’s, talloze forensenstations, kleinsteden, pretsteden en vooral een ontelbare ruime niet-stad.

 

Urban legend

Een stadverhaal of urban legend is een verzonnen verhaal, dat als waargebeurd verhaal doorverteld wordt en een continue van-horen-zeggen-ketting gebruikt als bron en bewijs van geloofwaardigheid. Een stadverhaal is eigenlijk niet controleerbaar of verifieerbaar omdat geen exacte gegevens rond tijd, ruimte en personages verwerkt worden. Een stadsverhaal speelt gretig in op latente angsten en koppige vooroordelen.

Zo wordt in Brusselse stadsverhalen verteld dat vrouwen gedrogeerd, verdoofd, ontvoerd, verkracht of van hun vitale organen beroofd worden wanneer ze in die vreselijke stad door parfumverkopers op straat aangesproken worden, in metrostations rondwandelen, openbare toiletten gebruiken of zich in pashokjes terugtrekken.

Stedelijkheid in Vlaanderen is ook een stadsverhaal, klein- en pretstedelijkheid niet."

Deel dit artikel:
Onze partners