Onze huiscolumnist Filip Canfyn haalt een wat vergeten boekje van onder het stof. Vijfenveertig jaar geleden verzamelde Johan Struye zijn columns (bestonden toen ook al!), die hij voor Knack schreef: “De pastoor wist wat goed was” werd wellicht méér gelezen dan de wijsneuzerijen van Renaat Braem.
Het is vijfenveertig jaar geleden dat Johan Struye het iconische boekje “De pastoor wist wat goed was – Bouwen in België” (Knack, 1974) schreef. Hallelujah!
Struye, met Frans Verleyen en Johan Anthierens vaandeldrager van de toenmalige burgerlijke intelligentia, ventileerde zijn mening over architectuur en stedenbouw met tranen in de ogen: hij baalde van de onmacht van de architecten, de zwakzinnigheid van de ambtenaren, de brutaliteit van de promotoren en de smakeloosheid van de burgers. Tegenover het kerkhof van het kwaliteitsverlies plaatste hij de klassieke pastorie als symbool van de goede, leefbare woning. Dat de zogenaamde pastoriewoning jaren later in de catalogi van verkavelaars zou prijken als geprefabriceerd serieproduct kon hij toén niet vermoeden. In elk geval pleitte Struye om lessen uit het verleden te trekken, om de traagheid van de historische evolutie weer te appreciëren, om back to basics te gaan in de strijd tegen de moderne urgentie en vervreemding.
"Het duivenkot heet nu mancave, het onderhoud valt nu onder de noemer ‘dienstencheques’ en huisjetuintje ligt nu Vlaanderenbreed uitgespreid dankzij de magie van de (salaris)auto."
Waar architectuur in de geschiedenis altijd voor het creëren van en het spelen met ruimten stond, niet alleen praktisch, om te eten en te slapen, maar ook mentaal, om zich goed te voelen, zag Struye de architect verworden tot een economische collaborateur, die zoveel mogelijk vierkante meters moest produceren. De klant werd dan weer ruimtelijk impotent omdat niemand hem nog wees op de rijkdom van ruimtelijkheid. Hij zocht zijn heil in placebo-architectuur, in verkaveling-eclectisme, in achterhuis-anarchie. Het voorhuis was voor de architect en de regeltjes, daarachter heerste de waanzinnige maar aandoenlijke wereld van volkse creativitiet. “Elke Vlaming heeft een huis dat een architect voor hem heeft gebouwd en dat zijn vrouw onderhoudt, maar hij woont in de koterij, die hij er zelf achteraan bijgeknutseld heeft.”
Is er vijfenveertig jaar later eigenlijk veel veranderd? Het duivenkot heet nu mancave, het onderhoud valt nu onder de noemer ‘dienstencheques’ en huisjetuintje ligt nu Vlaanderenbreed uitgespreid dankzij de magie van de (salaris)auto. En ja, pastoors bepalen al lang niet meer hoe we moeten leven. Voor de rest zou Johan Struye zijn Vlaanderen nog altijd herkennen en zijn boekje met recht en reden kunnen blijven verkopen. Hallelujah!