Onze huiscolumnist Filip Canfyn verkrampt wanneer hij leest dat een architectuurmonument na bijna een eeuw toch nog in diskrediet gebracht wordt door een politieke club met een donkerbruine rand.
Walter Gropius sticht de kunst- en vooral architectuurschool Bauhaus in 1919, na voorbereidend werk door Henry Van de Velde. Hij leidt dit pedagogisch en creatief icoon tot 1928. Zijn laatste opvolger, Ludwig Mies van der Rohe, moet lijdzaam toekijken hoe de nazi’s de volgens hen ‘ontaarde campus’ in 1933 met harde hand sluiten. Gropius zelf kan in 1934 op tijd naar Engeland vluchten.
Bijna honderd jaar later meent de ranzigrechtse Duitse politieke partij AfD zich te moeten profileren door Bauhaus te veroordelen als een zweer van on-Duits cultuurverval, omdat alleen maar onpersoonlijke kille gedrochten zouden afgeleverd zijn. AfD zegt eigenlijk vandaag dat de nazi’s toen gelijk hadden.
Dit schrikwekkend standpunt is reden genoeg voor Marc Reynebeau (De Standaard, 02.11.24.) en Ilja Leonard Pfeijffer (De Morgen, 02.11.24.), twee denkende heerschappen, die ik zeer hoog inschat, om terecht tegengas te geven. Reynebeau wijst op het gestaag AfD-gekoketteer met het Derde Rijk en de aanval op de bakermat van het progressieve modernisme maakt volgens hem alvast duidelijk dat de attitude van Bauhaus beschouwd wordt als “de antipode van alles waar uiterst rechts nu voor staat”. Pfeijffer interpreteert het radicale verzet tegen Bauhaus, omdat wat daar onderwezen werd zou botsen “met lokale, traditionele manieren van wonen en leven en tot vervreemding zou kunnen leiden”, als “een akelig goed hoorbare echo van de kritiek, die de nazi’s op Bauhaus hadden”.
L’histoire se répète, pikzwart. Als Bauhaus al de baarlijke vijand moet worden, waar eindigt dan de duivelse verkettering (van al wat en al wie anders is) door de zelfverklaarde volksbeschermers?