Onze huiscolumnist Filip Canfyn schreef reeds een vroegtijdige laudatio in ‘Borret bis’ (mei 2020) bij het begin van de tweede ambtstermijn van de Brusselse bouwmeester en nu vereeuwigt Kristiaan Borret zelf zijn legacy in ‘Soft power – 10 jaar bouwmeester’ (Verlag der Buchhandlung Walther und Franz König, 2025), samen met Jan Denoo en Hedwig van der Linden (red.).
Het is een schitterend boek geworden, dankzij het superbe foto- en planmateriaal, dankzij de vele voorbeelden van prima gebouw- en landschapsarchitectuur, dankzij een impressionante inventaris van een decennium lang stedelijk kneden en bovenal dankzij de teksten, voor het grootste deel van de hand of uit de mond van Kristiaan Borret.
De bouwmeester vertelt dat, waar hij in Antwerpen vertrok van een overkoepelende visie, hij in Brussel opteerde voor “urbanisme par projets”, waarbij hij regels en instrumenten ondergeschikt maakte aan dialoog, aan een informele variante van onderhandelingsstedenbouw. Hij gelooft in die soft power, die hij als “eigenlijk meer gezag dan macht” quoteert. Zachtjesaan bereikte hij zo “een paradigmawissel rond governance: van een gesloten regime met angst om te delen naar een transparante aanpak; van l’amour du secret naar rien à cacher”. En dan werd dat gezag de facto bijna evident: “Omdat we voor niemand werken kunnen we met iedereen werken.” Makkelijk werd het niet want “volharding is een nuttige deugd voor een bouwmeester”. Finaal bekent hij dat hij zichzelf ziet als een creatieve bureaucraat. Veel tegenstanders en andere klaagmuurfanaten (ja, die zijn er) zullen hem graag aan dit toch wat ongelukkig epitheton herinneren …
Zijn pleidooi voor en praktijk van ontwerpend onderzoek en architectuurwedstrijden zijn alleszins niet zonder kwalitatieve resultaten gebleven en sterkten Borret in zijn overtuiging: “Een stad wordt niet met excel gebouwd.” Hij waakte terzelfdertijd over een voor ontwerpers niet altijd relevant evenwicht: “De ambitie van een bouwmeester mag niet alleen gericht zijn op het verhogen van de architecturale kwaliteit van de uitzondering. Hij moet minstens evenveel oog hebben voor het verhogen van de kwaliteit van het alledaagse.”
De gastbijdragen op het einde van het dikke boek zijn mij iets te hagiografisch, op die van Stéphan Sonneville, Atenor-CEO, vastgoedwereld-voorzitter en dus ‘objectieve getuige’ na. Hij heft een lofzang aan voor architectuurwedstrijden, ook voor private projecten, en stelt duidelijk dat, als in Brussel concept- en vergunningsprocessen stroef of traag lopen, de oorzaken hiervoor zeker niet liggen bij de rol van de bouwmeester of bij diens persoonlijke competentie. Hallelujah!
Brussel mag Borret, de goed(menend)e creatieve bureaucraat, dankbaar zijn. En Vlaanderen moet zijn boek lezen.