Steen & Been: Voor wie?

Onze huiscolumnist Filip Canfyn grijpt het voorbije VRP-voorjaarscongres, naar aanleiding van de Nederlandse vertaling van internationale bestseller ‘Slow City’ van Jan Gehl-volgeling David Sim, aan om het over stedenbouwkundige hygiëne te hebben. Met een essay, zonder een column. De lezer weze gewaarschuwd: het wordt een lange zit (maar het loont de moeite).

Enige tijd geleden word ik gevraagd voor het panel van het slotdebat rond ‘Slow City’ van de aanwezige David Sim, op het VRP-voorjaarscongres. Ik doe dat eigenlijk niet graag. Ik word veel uitgenodigd voor een lezing of een jury, goed voor een enthousiast ‘ja’ van mijnentwege, maar panels en debatten, ik weet het niet. Ofwel kom je veel aan het woord en dan lijk je al snel drammerig, ofwel kom je weinig aan het woord en dan kan je noch volledig noch genuanceerd je punt maken. Ik stem toch toe, uit sympathie voor VRP, maar ik schrijf vooraf een essay om alvast dat volledig en genuanceerd punt te maken. VRP en Ruimte beslissen, om ook voor mij begrijpelijke redenen, het stuk niet te publiceren. Daarom vind je het hieronder, omdat ik, in alle bescheidenheid, de inhoud te relevant vind om het alleen voor de straatstenen te houden.

 

VOOR WIE? OVER STEDENBOUWKUNDIGE HYGIËNE

HYGIËNE ALS LEITMOTIV

De coronacrisis heeft ons met de neus gedrukt op het belang van wat we stedelijke gezondheid en vooral hygiëne kunnen noemen: de mogelijkheid tot en de veiligheid van afstand houden, thuis werken, school lopen, buiten kunnen, boodschappen doen, zorg krijgen, … Deze intensere focus komt bovenop reeds bestaande gezondheidstopics: luchtvervuiling, hitte-eilanden, verharding, problemen rond groen, water en woonmilieu. De bezorgdheid groeit ontegensprekelijk. Het omgaan met de stad, het organiseren van de stad, het functioneren in de stad moeten rekening houden met en zelfs vertrekken van de behoefte aan maatschappelijke gezondheid, en dat is geenszins een nieuwe premisse.

Richard Sennett duidt in ‘Stadsleven – Een visie op de metropool van de toekomst’ (2018) Ildefons Cerdà aan als uitvinder van het neologisme ‘stedenbouwkunde’ of ‘urbanisme’. Deze vormgever van het 19de eeuwse Barcelona en auteur van ‘Teoria general de la urbanizacion’ (1867) introduceert een nieuwe manier van kijken naar de stad, die naast economie ook volksgezondheid meeneemt als parameter. Dat verbeteren van de leefkwaliteit in de stad, en vooral het verhinderen van wild om zich heen slaande epidemieën, wordt een issue: riolering wordt aangelegd, gladde bestrating vergemakkelijkt het opruimen van paardenvijgen en de pissoir beëindigt het schaamteloos plassen in het openbaar. Kortom, de straat en de stad worden een sociale ruimte zonder stank en vuilnis. Cerdà zelf structureert zijn stratenplan van Barcelona rond gesloten huizenblokken met analoge zijden, de bouwstenen van een functionele, hygiënische stad met gelijkwaardigheid voor alle bewoners.

Georges-Eugène Haussmann, weliswaar géén stedenbouwkundige maar een hoge ambtenaar, wil ook een functionele, hygiënische stad maar selectief, niet voor iedereen. Hij wil woningen voor de nieuwe middenklasse, die gaat winkelen in de nieuwe warenhuizen. Hij wil rechte straten, waar het openbaar vervoer goed vooruit gaat. Hij wil brede straten, zodat arbeiders geen barricades meer kunnen opwerpen, zodat politie en leger snel kunnen interveniëren. En achter die boulevards komen smerige sloppenwijken, als “vuil ondergoed onder een baljurk”.

Frederick Law Olmsted steekt dan weer zijn visie op maatschappelijke hygiëne in de aanleg van Central Park (1873) in New York. Hij onderkent het belang van groen in een drukke stad om sociale en raciale spanningen weg te nemen, hij bouwt aan een inclusieve stad met een park, dat 24/7 open is en gemakkelijk toegankelijk, zonder Haussmannobsessie met openbare orde. Olmsted mislukt: het park wordt omgord door dure woningen voor de hogere middenklasse, het publiek wordt minder gemengd, het park wordt een vervallen hotspot voor criminaliteit. Zijn sociale vrede blijkt niet mogelijk.

Ook Haussmann mislukt, zijn ordehandhaving blijkt niet mogelijk, ook Cerdà mislukt, zijn gelijkheid blijkt niet mogelijk.

Richard Sennett stelt dat het daarna, in de eerste helft van de 20ste eeuw, helemaal slecht gaat met de stedenbouwkunde en met de stedenbouwkundigen, die destructief zwijgen, problemen negeren, wonen en leven in de stad miskennen. Het is de tijd van Le Corbusier met zijn stad bovenop snel verkeer, van de CIAM-doctrine voor de hyperfunctionele stad, van Brasilia als schoolvoorbeeld van de doodgeplande stad, maar van vooral en overal de chaotische stad voor lagere inkomens. Geen wonder dat na de Tweede Wereldoorlog het debat over het heropenen van de stad en het stedelijk leven moet optornen tegen een gitzwart en negatief geladen stadsbeeld. De stad is geen habitat meer maar een probleem, zonder meer.
 

'Mensen die in kuisploegen werken, kassa’s bemannen of pakjes bezorgen verdienen vaak niet genoeg om in grote steden te wonen, of daar althans kwalitatieve huisvesting te vinden. Als ze nodig zijn om de stad draaiende te houden, waarom slagen we er dan niet in om ze een inkomen te geven waarmee ze in die stad kunnen wonen? Kortom, een rechtvaardige versie van de15-minuten-stad moet de woon- en inkomenspolitiek centraler stellen.'


Weerwerk wordt geboden door Jane Jacobs en ‘The Death and Life of Great American Cities’ (1961). Zij strijdt tegen de dictatoriale stadsplanologie, tegen de visie op een stad als puur functioneel systeem. Zij pleit voor gemengde wijken, kleinschaligheid, een informeel straatleven, lokaal zeggenschap over de vormgeving van en de interactie binnen de stad. Jacobs staat voor slow urbanism, voor toevallige stedenbouw, wat in onze contreien ook de these wordt van ‘Wonen of Wijken?’ (1978) van Jan Tanghe, Hugo Vanderstadt en Sieg Vlaeminck. De langzame restauratie van de stad als sociaal erfgoed en het humaniserende stedenbouwdenken kunnen echter niet verhinderen dat tegen het einde van vorige eeuw de stad als arm en grauw afgeschreven blijft, als woon- en leefomgeving afgewezen blijft, zeker in verkavelingsland Vlaanderen.

Er komen twee tegenbewegingen, die gemakshalve met evenveel namen kunnen verbonden worden: Richard Florida, die het stedelijk zelfbewustzijn en -vertrouwen heruitvindt, en Jan Gehl, die de stedelijke kwaliteitszin en menselijkheid herstelt. De dubbele revival leidt echter ook tot collateral damage, tot ongewenste neveneffecten.

Richard Florida ziet in ‘The Rise of the Creative Class’ (2001) hoogopgeleiden, die innovatieve arbeid uitvoeren, de stedelijke ontwikkeling trekken. De stad moet geloven in ‘plus est en vous’, in haar mentale potentie. En wie kan daar tegen zijn? De creative class-drive wordt echter vooral een marketing tool om selectieve stedelijke ontwikkeling te verantwoorden, om vooral middenklassers en bezoekers te lokken, om met andere steden te concurreren. Florida zelf merkt dat zijn discours in meer ongelijkheid en segregatie resulteert en bekent schuld in ‘The New Urban Crisis’ (2017). De verschillen tussen stad en niet-stad, net als de verschillen binnen en tussen steden, worden groter en scherper, de creative class heeft vooral stedelijke arrogantie gekweekt, de betaalbaarheid is een verlammend probleem. Florida tracht uiteindelijk zijn relevantie te redden door later te hopen dat de coronacrisis vitale beroepen, de jobs van hen, die de stedelijke ruimte faciliteren en de creative class bedienen, structureel erkend én in de stad gehuisvest worden.

Jan Gehl gelooft dan weer meer in de ruimtelijke potentie van de stad, mits de kwaliteit van de omgeving, van de publieke ruimte gemaximaliseerd wordt. Vanaf ‘Life between Buildings’ (1971) maar vooral in ‘Cities for People’ (2010) herkauwt hij de slow urbanism van Jane Jacobs tot een eigen geëngageerde humanistische benadering van architectuur en stedenbouw. Hij wordt het boegbeeld van de Kopenhagen-school, die opkomt voor voetgangers en fietsers, voor de beleving op ooghoogte, voor 5 km/u als maatstaf, voor de kleinschalige dimensie, voor veel terrassen en deuren op het gelijkvloers, … Gehl wil een levendige, veilige, duurzame en gezonde stad, en wie kan daar nu tegen zijn? Hij ligt wel niet wakker van de vraag voor wie die stad bestemd wordt, evenmin van de reeds aanwezige ongelijkheid, die hij louter als een overlastfactor ziet: “Sociale en economische ongelijkheid vormen de voedingsbodem voor hoge misdaadcijfers en private of semi-private pogingen om eigendommen en het privéleven te beschermen.”

De Florida-en-Gehl-revival heeft twee denkpistes over de stad en twee bijhorende stadsontwikkelingen en -bezorgdheden geïnduceerd: primo, de stad, die vorm geeft aan of krijgt door vastgoedisering, vermiddenklassing en verpretparking, met als huidige profeten Carlos Moreno, de promotor van het 15-minuten-stad-concept, en David Sim, de overtreffende trap en doorslag van Jan Gehl, secundo, de stad, die moet terugkeren naar of pionieren voor diversiteit, betaalbaarheid, duurzaamheid, klimaatrobuustheid, maatschappelijke relevantie. Beide pistes, de selectieve vastgoedstad en de inclusieve samenlevingsstad, hebben alleszins wind in de zeilen gekregen door de coronacrisis, maar in ongelijke mate. De eerste piste spoort met de ideologische en politieke grondstroom, de tweede piste vraagt een daarom niet-evidente collectieve kijk en solidariteit. De eerste piste gaat over economische hygiëne, de tweede over maatschappelijke hygiëne. Met andere woorden, de eerste piste lijkt het pleit te zullen winnen.

 

SELECTIEVE VASTGOEDSTAD

Ruimte 50 (VRP, 2021) wordt helemaal gewijd aan de 15-minuten-stad van Carlos Moreno, een blauwdruk voor een polycentrische structuur met levendige groene buurten, waar alle basisvoorzieningen aanwezig zijn en waar ruimte herschikt wordt ten voordele van voetgangers en fietsers. Nabijheid wordt belangrijker dan mobiliteit, die ook de omgeving niet meer mag domineren. En wie kan daar nu tegen zijn? Kritiek komt toch. Uit de communicatie en de conceptualisering blijkt alvast dat Moreno’s oefening focust op de middenklasse, die kàn kiezen tussen woonlocaties en kàn thuiswerken met comfort, dankzij een voldoende inkomen, dat bovendien een lokaal winkelapparaat kan ondersteunen. In geval van nood staat de auto klaar voor een recreatieve stadsvlucht. Zo’n habitat vol kwaliteit op het vlak van wonen en leven, van voorzieningen en omgeving, van noem maar op, wordt algauw een jachtterrein voor het bijhorend marktconform vastgoed, dat al deze troeven verrekent en zo de facto inkomensgrenzen dicteert en selectiviteit installeert. Fysieke bereikbaarheid verwordt dan tot maatschappelijke ontoegankelijkheid. Moreno’s terechte pleidooi voor een samenhangend ruimtelijk beleid muteert dan in een post-Haussmann-operatie pro selectieve hygiëne, ten voordele van middenklasse en real estate.

Stijn Oosterlynck stelt dan ook terecht: “Om te wonen en te telewerken in onze 15-minuten-stad is een hele infrastructuur nodig en mensen om die infrastructuur te onderhouden. (…) Mensen die in kuisploegen werken, kassa’s bemannen of pakjes bezorgen verdienen niet genoeg om in grote steden te wonen. (…) Wat als politieagenten of verpleegkundigen niet meer in de stad kunnen wonen?” Moreno verergert door schuldig verzuim de reeds aanwezige stedelijke woononbetaalbaarheid, zodat de zogenaamde key workers, die het stedelijk functioneel apparaat doen draaien, niet meer nabij kunnen wonen en feitelijk de nabijheid van diensten en voorzieningen in de 15-minuten-stad hypothekeren. Wat baat immers een nabije spoeddienst in een ziekenhuis als het urgent op te roepen zorgpersoneel niet binnen het half uur paraat kan staan wegens niet nabij wonend?

Die key workers, die sleutelberoepen, die de gezondheids- en welzijnszorg, het onderwijs, de beveiliging, de bevoorrading, de horeca, enzovoort, enzovoort mogelijk maken, zijn cruciaal. De vraag naar hun prestaties stijgt, zeker in een 15-minuten-stad, maar het aanbod aan modale, lees betaalbare en kwalitatieve huisvesting daalt evenredig. De appreciatie voor hun belang laat zich bovendien niet aflezen uit hun verloning, uit hun inkomen. Statbel (2018) geeft aan dat een vuilnisophaler, een schoonmaker, een kinderverzorger, een koerier, een postbode, een kassier, een gezondheidszorger, die trouwens niét kunnen thuiswerken, slechts 70% tot 80% van het brutomediaaninkomen verdienen. Volgens de concrete inschatting in Woonsurvey 2018 (Steunpunt Wonen) van de inkomensquintielen, waarin ze zich bevinden, kunnen deze key workers voor 450 € tot 750 € per maand huren of afbetalen, als zij niet meer dan 30% van hun besteedbaar inkomen voor deze directe woonkosten mogen uittrekken. In dat segment is het aanbod echter krap en slecht.

David Goodhart legt in ‘Head Hand Heart – The Struggle for Dignity and Status in the 21st Century’ (2020) uit hoe en waarom de maatschappelijke focus systematisch gericht wordt op ‘cognitive work’, op ‘knowledge economy’ en op de bijhorende meritocratie, ten nadele van ‘manual work’ en ‘care work’, die low cost moeten blijven. De 15-minuten-stad bevestigt en verscherpt zelfs deze tegenstelling, op een contraproductieve manier. Wie just-in-time en nabij wil profiteren van de diensten van de key workers, van de hand en heart workers, moet er wel over waken dat deze al even just-in-time kunnen presteren en daarom even nabij wonen, anders kan het consumptiefeest niet doorgaan. De 15-minuten-stad wordt bekeken vanuit het individueel belang van de gebruikers en niet vanuit een collectief belang, van iedereens belang, dat eigenlijk moet meegenomen worden om dat individueel belang te kunnen garanderen.

Eva Van Eenoo en Koos Fransen wijzen in dat verband ook op het fenomeen ‘verkeersarmoede’. Lagere inkomens worden enerzijds in toenemende mate gedwongen op minder goed bereikbare en dus meer autoafhankelijke locaties te wonen maar hebben anderzijds een gebrek aan middelen om hun opgelegde mobiliteit te bekostigen. Dit fenomeen staat in tegenspraak tot de ambitie van de 15-minuten-stad, erger nog, dit fenomeen bedreigt de slaagkans van de 15-minuten-stad. Moreno induceert eigenlijk een suburbanisering van de stad: de niet-stedelijke reflex van de middenklasse wordt geneutraliseerd door de stad aan te passen aan hun desiderata rond ruimte, groen, veiligheid, conformisme, …, de anderen worden selectief, op inkomensgronden, weggeduwd uit de stad om elders te gaan wonen.

En hoe past de soft city, de zachte stad van David Sim binnen bovenstaand plaatje? ‘Soft City – Building Density for Everyday Life’ (2019), van de creative director van het kantoor van Gehl, lijkt het nieuwe planologisch snoepje te worden, dat voortsurft op de golven van de 15-minuten-stad. Het boek pleit voor een mensvriendelijke architectuur en stedenbouw, voor gemak, comfort en zorg in het dagelijkse leven, voor nabijheid van nuttige dingen, plaatsen en mensen, voor buurtgerichtheid. En wie kan daar nu tegen zijn?

Sim is Gehl én Moreno op carbonpapier maar nog instrumenteler: hij schrijft een stedenbouwkundig receptenboek à la Ottolenghi, hij vult een stedenbouwkundige catalogus à la Boldotcom. Sim verheerlijkt vastgoedprincipes met trendy urban accenten, levert een toolbox voor gentrificatie, boetseert een pret- en feeststad voor consumenten, bekijkt elk gelijkvloers met Starbucksogen. Zijn onderliggend pleidooi voor de menselijke schaal en dimensie blijkt geen fundamenteel moreel standpunt te verwoorden maar wel een gestileerde smoes voor een andere agenda.

Klinkt deze kritiek op het boek hard? Misschien, maar waarom worden alle illustraties en graphics bevolkt door (white) middle class? Waarom beperkt de beelddiversiteit zich tot een sporadische rolstoelgebruiker? Zou het niet kunnen dat walkability vooral de bonus is voor bewoners, die alle goederen en diensten op hun drempel kunnen laten leveren zonder zich af te vragen hoe dat werkt, van waar dat komt en door wie dat mogelijk gemaakt wordt? Voor bewoners, die niet wakker liggen van een inclusieve woonstad, waar ook de key workers hun adres hebben? Kortom, voor wie is de soft city? Dat in Kopenhagen het aantal terrasstoelen van 3.000 (1986) naar 8.000 (2015) stijgt kan toch niet de volledige moraal van het zachte verhaal blijven? ‘Soft City’ is vandaag een fout boek, en het was pre-corona ook al fout.

Ikzelf spreek altijd van de 3 i’s, die symbiotisch en evenwichtig moeten verenigd worden als het over stadsontwikkeling, over stedenbouw, over maatschappelijke verandering in het algemeen gaat: intelligent ruimtegebruik, integrale duurzaamheid en inclusieve betaalbaarheid. Deze 3 i’s vormen geen ideologische onderbouw maar de pragmatische lakmoesproef voor elke transitie, voor elk proces richting meer maatschappelijke en stedelijke hygiëne. Sim beperkt echter duurzaamheid tot een coole Instagramversie, optimaliseert ruimtegebruik alleen op het mercantiele gelijkvloers en hoort het rond betaalbaarheid in Kopenhagen donderen.

 

INCLUSIEVE SAMENLEVINGSSTAD

Een wél relevant recent boek is ‘De stad beter na corona? Reflecties over een gezondere en meer rechtvaardige stad’ (2021) van een groot aantal academici, onder de redactionele leiding van Luce Beeckmans, Stijn Oosterlynck en Eric Corijn. Toegegeven, dit boek krijgt een voordeel, dat Gehl, Moreno en Sim niet hebben: het wordt geschreven in volle coronacrisis en moet dus in elk geval de stedelijke hygiëne betrekken. Toch doet het boek niet veel meer dan vaststellen en vooral bevestigen wat al vóór de pandemie geweten was: de huidige stad en samenleving zijn een product van vermiddenklassing en dus van selectieve hygiëne.

Of zoals Bert De Munck opmerkt: het coronacrisisbeleid wordt duidelijk beïnvloed door de culturele idealen van Westerse middengroepen, die wonen in ruime huizen met tuinen en waarvan de oudere generatie rekent op een comfortabel levenseinde in een serviceflat en woonzorgcentrum, waaraan de zorg voor deze generatie kan worden uitbesteed. Luce Beeckmans en Stijn Oosterlynck beamen dit nog cynischer: het leek volgens hen alsof de Wetstraat ergens in een suburbane verkaveling lag, alsof de coronamaatregelen recht uit het hoofd van de middenklasse kwamen. Geen wonder dus dat tweedeverblijvers meer aandacht kregen dan huurders van krappe flatjes.
 

'Behoren inkomen en woningprijzen tot de taak van stadsplanners? Neen, maar de realiteit van de gespleten stad en stedenbouw negeren of verbloemen behoort evenmin tot de taak of de rol van stadsplanners, die veel meer de ‘voor wie?’-vraag moeten stellen, aan zichzelf en in het openbaar.'


Terzelfdertijd worden essentiële diensten in functie van basisvoorzieningen en collectieve consumptie, die als vanzelfsprekend worden beschouwd, terug zeer zichtbaar, zoals Kobe Boussauw en Sarah De Boeck aangeven. Een voldoende essentieel aanbod als bezorgdheid van de 15-minuten-stad geeft het Moreno-model tijdens de pandemie nog meer ruggensteun, zonder na te denken over een inclusieve financiële toegankelijkheid van dat aanbod. Moreno wordt gebruikt als canvas voor nieuwe buurten, grootschalige stadsvernieuwingsprojecten, reconversies van kantoren naar woningen, … ten voordele van een middenklasse, voor zover die nog niet naar minder dense, meer suburbane locaties verhuisde. De lagere inkomens lijken dan voorbestemd om tussen wal en schip te vallen, tussen stad en verkavelingsland, in de periferie zónder essentiële diensten.

Luce Beeckmans en Stijn Oosterlynck zien dat de noden en wensen van de middenklasse centraal staan in het debat over de toekomst van de stad, dat onvoldoende rekening gehouden wordt met de diversiteit aan ruimtelijke behoeften van de stedelijke bevolking of met de scherpe stedelijke ongelijkheid. Ze noemen dat sociale bijziendheid, het negeren van het bestaan van dichtbevolkte wijken met kleinere woningen zonder buitenruimte, van het geen keuze hebben op de woningmarkt, van het niet kunnen opteren voor een exit zoals stadsvlucht, … Andere problemen kregen voorrang. De lockdown stond immers haaks op de attitude van de middenklasse, die drijft op onbeperkte mobiliteit en op consumptiegerichte recreatie buitenshuis. Het electoraal gewicht en de economische koopkracht van de middenklasse zetten die spanning hoog op de agenda en concepten als de 15-minuten-stad worden gepromoot om van de nood (ter plaatse blijven) een deugd te maken voor een middenklasse, die haar woon-werk-gedrag weeral als norm dominant maakt. En dit alles wordt goedgepraat als methode om de ruimtelijke troeven van de stad te beschermen en te herstellen ten voordele van de als broodnodig bestempelde middenklasse.

Is meer sociale woningbouw dan geen dringende stedelijke behoefte? Luce Beeckmans en Stijn Oosterlynck wijzen er op dat de denkers van de selectieve hygiëne alvast weinig hebben met wonen. “Als Moreno het over wonen heeft spreekt hij vooral over de woonomgeving.” Gehl focust dan weer op de ruimte tussen gebouwen, op de publieke ruimte, niet op de private ruimte. Zo blijft de woonkwestie buiten beeld. Natuurlijk is kwaliteitsverbetering van de publieke ruimte belangrijk maar niet wanneer dit doel louter dient als wapen in de concurrentiestrijd tussen steden voor rijke bewoners, toeristen en investeerders, als instrument voor vastgoedwaardehausse, als drogreden om geen aandacht te hebben voor betaalbare en kwalitatieve huisvesting.

Ook werk wordt vergeten door de bijziendheid. Terwijl de key workers het metabolisme en de hardware van de stad met onzichtbare arbeid doen functioneren gaat alle bezorgdheid richting telewerk en kunnen Luce Beeckmans en Stijn Oosterlynck een vroeger citaat afwerken: “Mensen die in kuisploegen werken, kassa’s bemannen of pakjes bezorgen verdienen vaak niet genoeg om in grote steden te wonen, of daar althans kwalitatieve huisvesting te vinden. Als ze nodig zijn om de stad draaiende te houden, waarom slagen we er dan niet in om ze een inkomen te geven waarmee ze in die stad kunnen wonen? Kortom, een rechtvaardige versie van de15-minuten-stad moet de woon- en inkomenspolitiek centraler stellen.” Een rechtvaardige Moreno-versie klinkt vandaag, in een markteconomie, als een contradictio in terminis.

Wat nu? En wat dan wel?

Luce Beeckmans, Lise-Lotte Moeres en Jekaterina Roslevitch zien twee opties voor de post-covid-stedenbouw: ofwel de vastgoedinsteek voortzetten om de hogere inkomens in de stad te houden of terug aan te trekken, ondanks gentrificatie-effecten, ofwel werk maken van de verbetering van de precaire, dense en ongezonde huisvesting, en dus de ‘voor wie?’-vraag niet meer selectief beantwoorden.

Pascal De Decker wijst hierbij op de nevenschade van business as usual voor de stad. Als hogere inkomens toch groter, groener, geruster en dus geïsoleerder willen wonen wordt de stadsvlucht uitgebreid maar wordt vooral het 15-minuten-stad-ideaal onhaalbaar zonder bemiddelde consumenten. Echter, als een tekort aan betaalbare en kwalitatieve huisvesting blijft bestaan wordt de stadsvlucht van lagere inkomens opgelegd maar wordt vooral het 15-minuten-stad-ideaal onhaalbaar zonder key workers. Business as usual, soft of niet, schiet zichzelf dus in de voet.

Kortom, de key workers worden de key problem van de middenklassestad. Hoe egocentrisch ook als argument, om de 15-minuten- en zachte-stad-verhalen in stand te houden ten voordele van de vastgoedstad en de hogere inkomens, toch moeten de huidige stad en stedenbouw begrijpen dat betaalbare huisvesting ten voordele van lagere inkomens een conditio sine qua non is voor elk stedelijk functioneren. En die betaalbaarheid heeft zowel te maken met het inkomen als met de woningprijzen.

Behoren inkomen en woningprijzen tot de taak van stadsplanners? Neen, maar de realiteit van de gespleten stad en stedenbouw negeren of verbloemen behoort evenmin tot de taak of de rol van stadsplanners, die veel meer de ‘voor wie?’-vraag moeten stellen, aan zichzelf en in het openbaar. Vakmanschap veronderstelt rechtlijnigheid, die niet alleen de juiste ambities nastreeft maar ook niet bijziend blijft voor de onjuiste gevolgen van als juist beschouwde ambities.

In CurieuzenAir (De Standaard, 19.03.22.) concludeert Ine Renson uit een meting van de stikstofdioxideconcentratie in de 19 Brusselse gemeenten: hoe lager de inkomens, hoe armer de buurt, hoe denser de bewoning, hoe omvangrijker de verharding, hoe slechter de lucht, hoe heviger de hittestress, … En wie wil hier nu echt vóór zijn? Voor deze metafoor van de stedelijke toekomst? Voor een stedelijk geheel van enerzijds welvarende, comfortabele en hygiënische 15-minuten-oases met namen als Ukkel, Watermaal-Bosvoorde, Oudergem, Woluwe, … tussen kwetsbare, vervallen en ongezonde restzones genre Sint-Jans-Molenbeek en Sint-Joost-ten-Node? Voor vlekken soft city als parasieten tussen brokken surviving city?

De stad gaat al lang niet meer over ‘voor wat?’ maar wel over ‘voor wie?’. De stedenbouw moet dit dringend beseffen. Om hygiënische redenen.

Deel dit artikel:
Onze partners