“Zou je aan je kinderen aanraden architect te worden?” De vraag wordt me wel al eens gesteld. Mijn vader was van dezelfde soort, weet u wel, dus het perspectief van de “derde generatie in de stiel” komt al eens opdringen. Maar ik twijfel… Waarom, wordt dan meestal snel gevraagd. Dan volgt een lange stilte; en met die stilte tegelijk ook een intern gefluister van verborgen frustraties, twijfels, ja, misschien zelfs spijt. “Het is allemaal zo serieus geworden...”, zeg ik dan, waarna ik snel van onderwerp probeer te veranderen.
Sebastiaan Leenknegt schreef deze bijdrage in het kader van het NAV Architectencongres over de toekomst van de architect, dat op 8 juni plaatsvond in Mechelen.
Laten we dat even uitdiepen, dat serieus zijn. Zoals zovelen ben ik nogal naïef in het vak gedoken, want ja, ik wou iets creatiefs doen. Bleek dat even tegen te vallen. Want nu moet ik plots niet enkel creatieveling zijn, maar (vooral) ook bouwfysisch specialist, verzekeringscontroleur, werfopzichter, klantentherapeut, en sinds kort kennelijk ook ondernemer.
Is het mijn inschattingsfout geweest? Ben ik veranderd? Of is de wereld veranderd? Ik denk eigenlijk (deels ook) het tweede, zelfs over de spanne van mijn korte carrière. Je bemerkt een verharding, een moralisering. Een vernauwing van de keuzes. De hedendaagse architect zal verantwoord zijn, correct zijn, ecologisch zijn, entrepreneur zijn. Elke ton embodied CO2 zal gemeten worden; elke koudebrug mooi opgelost; elke kuub non-circulair beton verantwoord.
Als architect staan we uiteraard nooit alleen. Onze generatie grossiert in sérieux, en het is niet van harte. Zijn we de onschuld kwijt? Ons tijdvak blijkt niet the end of history te zijn, maar the end of innocence. Wat te doen met dit toekomstbeeld van een generatie die niets rest dan het boeltje van vorige generaties op te kuisen; dan hard te werken en spartaans te leven in de hoop een ecologische ramp te ontlopen?
Ik heb een geheim. Als student was ik fan van Zaha Hadid, en eigenlijk ben ik het stiekem nog altijd. En van Frank Gehry. En van Koolhaas. Ik heb thuis een boek van Eric Owen Moss; ik snap geen knijt van waarom hij doet wat hij doet, maar het is wel cool. Frivool, onverantwoord, maar zo cool. Ik open S,M,L,XL en denk: hoe spannend was architectuur toen wel niet? Die foto van Villa dall'Ava met de giraf! Het zou in deze tijden meteen een petitie omtrent dierenmishandeling in gang zetten.
Hetzelfde gevoel toen ik onlangs de ballon(-maquette) van Lode Janssens in het CIVA zag. Wie zou het nu nog durven? Zo’n frivool experiment met zo’n sérieux en volharding uitvoeren? Er waren ook beelden van New Babylon van Constant Nieuwenhuys. Steden gemaakt om in te spelen, en niets anders! Wie zou dat nu nog kunnen bedenken? De Metaverse van Mark Zuckerberg komt nog het dichtst in de buurt, en eerlijk gezegd maakt die vergelijking me triest…
Hoe kunnen we opnieuw met frisse blik naar ons beroep kijken, alsof we kinderen zijn? Hoeven we altijd serieus te zijn, kan het ook wat speelser?
De bron van alle cultuur is spel
Er staat een vreemd boekje uit 1938 in mijn kast; Homo Ludens van Johan Huizinga (me ooit nog aangeraden door Bart Verschaffel en Christophe Van Gerrewey). Het is een werk dat, ondanks zijn nogal losse omgang met wetenschappelijke methodes, enorme populariteit en invloed heeft gekend – ik kan het iedereen aanraden. In dat boek betoogt Huizinga dat de bron van alle cultuur spel is. En dan werkelijk alle cultuur: dans, muziek, beeldende kunsten, maar ook politiek, economie en zelfs oorlogsvoering. Hij beschrijft het dan ook niet als iets frivools en vrijblijvend; nee, voor hem is het spel diepgaand serieus. Het is een soort oerkracht die als onderlegger voor cultuur dient, en die ook morele categorisering vooraf gaat. Het spel ‘speelt’ zich af buiten de dagdagelijkse wereld; volgens vrije wil; op zijn eigen plek en tijd; en volgens zijn eigen regels. Het heeft weinig praktisch of economisch nut, maar dat wil niet zeggen dat het zonder functie is. Ook al gaat het spel morele categorisering vooraf, de daad van het spelen helpt wel om op een meer evenwichtige manier met de realiteit om te gaan. Lichter, frisser, en tegelijk meer serieus.
Wat als we ons beroep eens als spel beschouwen? Opent dit geen mooier perspectief voor de toekomst? Want plots keert de redenering om. Speelsheid niet als tegengestelde van sérieux, maar als voorwaarde ervoor. De gebouwde omgeving is belangrijk, ondraaglijk belangrijk zelfs; maar door het “architectuur” te noemen wordt het net dat beetje lichter. Dan trekken we het mee in dat spel dat we ontwerp noemen. Ontwerp, niet als een (louter) economische activiteit, niet als (louter) een bijdrage aan de maatschappij, maar als iets leuks, iets frivools en tegelijk ook heel serieus. Ontwerp als manier om aan moeilijke discussies de zuurstof te verlenen die ze behoeven; om voorafnames te doen vergeten; om de loopgraven te verlaten en op het slagveld een potje voetbal te spelen. Daar ligt voor mij het belang van onze discipline.
Het relativeert ook het belang van “wie” we als architecten moeten zijn. Heeft de buitenwereld er echt nood aan dat we ons profileren als ondernemers, als innovators, als ... ? We zijn er op gericht om ons als beroepsgroep in te schrijven in populaire beelden met een sterk marktgerichte inslag. Maar de waarde van ons beroep is net dat we ons bezighouden met iets dat ontsnapt aan een strikt economische logica. Want geef nu toe; we bouwen niet enkel om praktische en economische redenen. Er zijn altijd redenen die het strikt “serieuze” ontsnappen. En het is aan architecten om, een beetje zoals kinderen, ons daaraan te blijven herinneren.